Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE3274

Datum uitspraak2001-10-22
Datum gepubliceerd2002-05-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 01/2913 WAJONG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam Sector Bestuursrecht meervoudige kamer UITSPRAAK in het geding met reg.nr. AWB 01/2913 WAJONG van: [eiser], verblijvende te [plaats], eiser, vertegenwoordigd door mr. H.E.G. Peters, tegen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door R. de Nijs. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 20 december 2000 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van 17 november 2000, namens verweerder genomen door Gak Nederland bv. Het onderzoek is gesloten ter zitting van 13 september 2001. 2. OVERWEGINGEN In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder op goede gronden heeft beslist eisers uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) met ingang van 1 juni 2000 te beëindigen. Eiser verblijft sedert 1 oktober 1998 in het kader van een terbeschikkingstelling (tbs) als bedoeld in artikel 37a of artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) in tbs-kliniek “[kliniek]” te [plaats]. Op 1 mei 2000 is de Wet Socialezekerheidsrechten Gedetineerden (WSG) in werking getreden. Deze wet heeft in een aantal socialezekerheidswetten bepalingen geïntroduceerd die ertoe strekken te voorkomen dat degene die rechtens zijn vrijheid is ontnomen aanspraak kan maken op een uitkering. Voor het onderhavige geding zijn van belang de door de WSG in de Wajong geïntroduceerde bepalingen neergelegd in de artikelen 1, eerste lid, onder i, en 17, vijfde lid, en de in artikel XV van de WSG neergelegde overgangsbepaling. Artikel 17, vijfde lid, van de Wajong bepaalt dat het recht op uitkering van de jonggehandicapte die rechtens zijn vrijheid is ontnomen eindigt op de dag waarop deze vrijheidsontneming een maand heeft geduurd. Op grond van artikel XV van de WSG dient ten aanzien van degene wiens vrijheid op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van de WSG reeds rechtens was ontnomen als eerste dag van vrijheidsontneming te worden aangemerkt de dag van inwerkingtreding van de WSG. Artikel 1, eerste lid, onder i, van de Wajong bepaalt dat onder rechtens zijn vrijheid ontnomen dient te worden verstaan: rechtens zijn vrijheid ontnomen, behoudens de gevallen bedoeld in de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) en in artikel 37, eerste lid, van het WvSr. Verweerder heeft eisers uitkering onder toepassing van genoemde bepalingen per 1 juni 2000 beëindigd. Eiser betwist niet dat uit genoemde bepalingen voortvloeit dat zijn uitkering per 1 juni 2000 dient te worden beëindigd. Eiser meent evenwel, zo begrijpt de rechtbank, dat deze bepalingen buiten toepassing dienen te worden gelaten wegens strijd met het recht op gelijke behandeling, dat wordt gegarandeerd door artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM ), artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van de Grondwet. Eiser wijst er in dit verband op dat er tal van uitzonderingen bestaan op het uitgangspunt dat personen die in een penitentiaire inrichting of een tbs-kliniek verblijven geen recht hebben op uitkering. De rechtbank neemt aan dat eiser hiermee doelt op de in artikel 1, eerste lid, onder i, van de Wajong gemaakte uitzondering voor de gevallen bedoeld in de Wet Bopz en in artikel 37, eerste lid, van het WvSr. Eiser acht het voorts onredelijk dat hem zijn uitkering per 1 juni 2000 is ontnomen. Hij is van mening dat een overgangsregeling had moeten worden getroffen. De rechtbank overweegt het volgende. Voor de beantwoording van de vraag of het door de wetgever gemaakte onderscheid in behandeling tussen de verschillende vormen van gedwongen plaatsing in overeenstemming is met de artikelen 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR, dient allereerst te worden bezien of de verschillende vormen van gedwongen plaatsing kunnen worden aangemerkt als gelijke gevallen. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de tbs op grond van artikel 37a of 37b van het WvSr, de gedwongen plaatsing op grond van artikel 37, eerste lid, WvSr en de opname op grond van de Wet Bopz voor de toets aan de artikel 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR niet worden aangemerkt als gelijke gevallen. Deze drie vormen van gedwongen plaatsing vertonen weliswaar raakvlakken, maar ze verschillen onderling aanzienlijk met name ten aanzien van de gronden waarop tot plaatsing kan worden besloten en ten aanzien van het rechtsregime dat tijdens de plaatsing geldt. De rechtbank wijst er in dit verband op dat zowel voor degene die gedwongen wordt geplaatst op grond van artikel 37, eerste lid, van het WvSr als voor degene die gedwongen wordt opgenomen op grond van de Wet Bopz geldt dat zijn vrijheidsontneming hem niet kan worden aangerekend. Bij degene die ter beschikking is gesteld op grond van artikel 37a of 37b van het WvSr ligt dit anders. Nu geen sprake is van gelijke gevallen kan reeds daarom geen sprake zijn van schending van de artikelen 14 van EVRM en 26 van het IVBPR. Anders dan eiser lijkt te veronderstellen behoort de beoordeling van de redelijkheid van de in casu toegepaste wettelijke bepalingen niet tot de taak van de rechter. Voor zover eiser bedoeld heeft een beroep te doen op enigerlei algemeen rechtsbeginsel geldt dat, aangezien het in het onderhavige geding gaat om de toepassing van wetgeving in formele zin, naar het oordeel van de rechtbank van toetsing aan de algemene rechtsbeginselen geen sprake zijn. De rechtbank volgt op dit punt de benadering die door de Hoge Raad is gekozen in het Harmonisatiewetarrest van 14 april 1989, gepubliceerd in AB 198, 207. Deze benadering houdt in dat Artikel 120 van de Grondwet in principe in de weg staat aan de toetsing van een wet in formele zin aan de algemene rechtsbeginselen . Het is slechts mogelijk strikte wetstoepassing achterwege te laten wanneer sprake is van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden. Van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden is in casu niet gebleken. Artikel 120 van de Grondwet verzet zich evenzeer tegen de toetsing van de onderhavige bepalingen aan artikel 1 van de Grondwet. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht aan eiser ziet de rechtbank geen aanleiding. Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep ongegrond. Gewezen door mr. T. van Peijpe, voorzitter, mr. R.B. Kleiss en mr. A. van Sonsbeeck, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.I. van der Kris, griffier, en uitgesproken in het openbaar op: 22 oktober 2001 door mr. T. van Peijpe, in tegenwoordigheid van de griffier. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep in Utrecht. Afschrift verzonden op: AK