Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2875

Datum uitspraak2002-04-29
Datum gepubliceerd2002-05-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/645 en 02/646
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken No. AWB 02/645 en 02/646 29 april 2002 11221 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren Regeling keuring en handel dierlijke producten Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken van: Coxon and Chatterton limited, gevestigd te Grantham, Engeland, verzoekster, gemachtigde: mr A.J. Braakman, advocaat te Leiden, tegen de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV), te Voorburg, verweerder, gemachtigde: mr J.C.M. Oudshoorn, werkzaam op het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. 1. De procedure Bij besluiten van 1 maart 2002 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat twee door haar gekochte, uit China afkomstige partijen eendenborst, GPC-nummers 27629652 en 39720361, voor invoer in de EU zijn geweigerd en ter destructie zijn bestemd. Daarbij zijn als toepasselijke bepalingen genoemd artikel 18 van de Warenwet en artikel 2, derde lid, aanhef en onder f en h, van de Destructiewet. Tegen deze besluiten heeft verzoekster bij brief van 18 maart 2002 een bezwaarschrift ingediend. Voorts heeft zij bij verzoekschrift van 3 april 2002 aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De griffier van de rechtbank Rotterdam heeft dit verzoek om voorlopige voorziening bij faxbericht van 18 april 2002 doorgezonden naar de voorzieningenrechter van het College, aangezien van verweerder was vernomen dat het College bevoegd zou zijn dit verzoek te behandelen. In die griffiersbrief is hierover het volgende opgemerkt: " Van de zijde van verweerder is gebleken dat in de bestreden besluiten niet de juiste grondslag is vermeld. Het bestreden besluit is mede gebaseerd op de Regeling handel en keuring dierlijke producten." Bij faxbericht van 24 april 2002 heeft verweerder desgevraagd nadere inlichtingen verschaft omtrent de, gestelde, bevoegdheid van het College en de voorzieningenrechter. Desgevraagd heeft verzoekster bij faxbericht van 25 april 2002 een nader stuk toegezonden, waarnaar in het verzoekschrift is verwezen en dat door verzoekster is geduid als "evaluatierapport van de Keuringsdienst van Waren". De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 26 april 2002, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteen hebben gezet. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Voor de rechtsoverwegingen van belang zijnde bepalingen. 2.1.1 De considerans van Verordening 2377/90 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 2000 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PbEG 1990, L 224, hierna: de Verordening) bevat onder meer de volgende passage: " (…) Overwegende dat er ter bescherming van de volksgezondheid maximumwaarden voor residuen moeten worden vastgesteld in overeenstemming met de algemeen erkende beginselen op het gebied van de beoordeling van de veiligheid, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele andere wetenschappelijke beoordelingen van de veiligheid van de betrokken substanties die zijn uitgevoerd door internationale organisaties, met name de Codex Alimentarius, of, indien die substanties voor andere doeleinden worden gebruikt, door andere wetenschappelijke comités die in de Gemeenschap opgericht zijn; (…)" Artikel 5 van de Verordening luidt als volgt: " Indien blijkt dat er voor een farmacologisch werkzame substantie die wordt gebruikt in geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, geen maximumwaarde voor residuen kan worden vastgesteld omdat residuen van de betrokken substanties in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, ongeacht de maximumhoeveelheid ervan, gevaar opleveren voor de gezondheid van de verbruiker, wordt die substantie opgenomen in een lijst in bijlage IV bij deze verordening. Deze bijlage wordt goedgekeurd volgens de procedure van artikel 8. Voor zover niet anders wordt bepaald in artikel 9, worden eventuele wijzigingen van bijlage IV eveneens volgens die procedure goedgekeurd. Het is in de hele Gemeenschap verboden de in bijlage IV vermelde substanties aan voedselproducerende dieren toe te dienen." In bijlage IV bij de Verordening, zoals diverse malen gewijzigd, onder meer en voorzover hier van belang bij Verordening 1570/98 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1998 tot wijziging van de bijlagen I tot en met IV bij Verordening (EEG) nr. 2377/90, zijn als farmacologisch werkzame substanties, als bedoeld in artikel 5 van de Verordening, onder meer opgenomen: chlooramfenicol en furazolidon. 2.1.2 Richtlijn 97/78/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht (PbEG 1998, L 24, hierna: de Richtlijn), luidt, voorzover hier van belang als volgt: " (…) Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 43, (…) Artikel 2 1. Voor de toepassing van deze richtlijn gelden, voorzover nodig, de definities van artikel 2 van Richtlijn 89/662/EEG (…), en van artikel 2 van Richtlijn 90/425/EEG (…) 2. Voorts wordt verstaan onder: (…) k) "bevoegde autoriteit": de centrale autoriteit van een lidstaat die bevoegd is voor de verrichting van de veterinaire controles, of elke autoriteit waaraan de centrale autoriteit deze bevoegdheid heeft overgedragen." Artikel 4 1. Elke partij wordt in de in artikel 3, lid 2, bedoelde grensinspectiepost veterinair gecontroleerd door het overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder b), onder de verantwoordelijkheid van de officiële dierenarts geplaatste personeel van de bevoegde autoriteit. (…) 3. Elke partij wordt, ongeacht de douanebestemming, onderworpen aan een documentencontrole (…) 4. Met uitzondering van de in de artikelen 9 tot en met 15 bedoelde specifieke gevallen, verricht de officiële dierenarts: a) een overeenstemmingscontrole van iedere partij (…) b) een materiële controle van iedere partij (…) Artikel 11 1. Een lidstaat verleent namens alle bij de doorvoer betrokken lidstaten slechts toestemming voor de doorvoer van een partij van een derde land naar een ander derde land indien (…) 2. De in lid 1 bedoelde toestemming wordt slechts verleend onder de volgende voorwaarden: (…) In uitzonderingsgevallen, wanneer de gezondheid van mens of dier wordt bedreigd of wanneer onregelmatigheden worden vermoed, moet een aanvullende materiële controle worden verricht (…) Artikel 17 (…) 2. Wanneer de veterinaire autoriteit aan de hand van de in deze richtlijn bedoelde controles vaststelt, dat het product niet aan de invoervoorwaarden voldoet of dat een onregelmatigheid is begaan, besluit de bevoegde autoriteit in overleg met de belanghebbende bij de lading of zijn vertegenwoordiger: a) ofwel het product vanuit dezelfde grensinspectiepost binnen een termijn van ten hoogste 60 dagen met hetzelfde vervoermiddel terug te zenden naar een met de belanghebbende bij de lading overeengekomen plaats buiten de in bijlage I vermelde grondgebieden, voorzover hiertegen geen bezwaren bestaan in verband met de resultaten van de veterinaire keuring en de gezondheidsvoorschriften of de veterinairrechtelijke voorschriften. In dat geval moet de officiële dierenarts van de grensinspectiepost: - de in artikel 1, lid 1, eerste streepje, van Beschikking 92/438/EEG vastgestelde informatieprocedure inleiden - de veterinaire certificaten of documenten waarvan de afgewezen producten vergezeld gaan, ongeldig maken overeenkomstig de daartoe door de Commissie volgens de in lid 7 bedoelde procedure vast te stellen voorschriften, zodat deze producten niet via een andere grensinspectiepost binnengebracht kunnen worden b) ofwel het product te vernietigen in de daarvoor bestemde inrichting zoals bedoeld in Richtlijn 90/667/EEG van de Raad van 27 november 1990 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de verwijdering en verwerking van dierlijke afvallen, voor het in de handel brengen van dierlijke afvallen en ter voorkoming van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in diervoeders van dierlijke oorsprong (vissen daaronder begrepen) (19) die het dichtst bij de grensinspectiepost gelegen is, indien terugzending onmogelijk is of de onder a) bedoelde termijn van 60 dagen verstreken is, of indien de belanghebbende bij de lading daar onmiddellijk mee instemt. In afwachting van de terugzending van de in dit punt bedoelde producten of van de bevestiging van de motieven voor de afwijzing, worden de betrokken producten onder toezicht van de bevoegde autoriteit op kosten van de belanghebbende bij de lading opgeslagen door de bevoegde autoriteiten. (…) Artikel 22 1. Indien op het grondgebied van een derde land een in Richtlijn 82/894/EEG van de Raad van 21 december 1982 inzake de melding van dierziekten in de Gemeenschap (22) vermelde ziekte, een zoönose dan wel een andere ziekte of fenomeen uitbreekt of zich verspreidt, waardoor de gezondheid van mens of dier ernstig in gevaar kan worden gebracht, of indien zulks op andere ernstige veterinairrechtelijke gronden of in verband met de volksgezondheid gerechtvaardigd is, met name op grond van de vaststellingen van haar veterinaire deskundigen, of blijkens de in een grensinspectiepost verrichte controles, treft de Commissie eigener beweging of op verzoek van een lidstaat onverwijld naar gelang van de ernst van de situatie een van de onderstaande maatregelen: - schorsing van de invoer uit het gehele grondgebied van het betrokken derde land of een gedeelte daarvan en, in voorkomend geval, van het derde land van doorvoer, - vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de producten afkomstig uit het gehele grondgebied van het betrokken derde land of een gedeelte daarvan, - opstelling, op basis van feitelijke constateringen, van voorschriften voor aangepaste controles, die een specifiek onderzoek naar het gevaar voor de gezondheid van mens of dier kunnen omvatten en, naar gelang van het resultaat van die controles, de verhoging van de frequentie van de materiële controles. 2. Wanneer bij een van de bij deze richtlijn vastgestelde controles blijkt dat een partij producten een gevaar kan vormen voor de gezondheid van mens of dier neemt de bevoegde veterinaire autoriteit onmiddellijk de volgende maatregelen: - beslag op en vernietiging van de betrokken partij, - onmiddellijke kennisgeving aan de andere grensinspectieposten en aan de Commissie van de gedane vaststellingen en van de oorsprong van de producten, overeenkomstig Beschikking 92/438/EEG. (…)" Artikel 33 Richtlijn 90/675/EEG [van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 december 1990 tot vaststelling de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht (Pb EG L 373)] wordt op 30 juni 1999 ingetrokken." Beschikking 2002/69 van de Commissie van 30 januari 2002 betreffende beschermende maatregelen ten aanzien van uit China ingevoerde producten van dierlijke oorsprong (PbEG 2002, L 30), luidt, voorzover hier van belang, als volgt: " (…) Gelet op Richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (1), en met name op artikel 22, lid 1, Overwegende hetgeen volgt, (1) Krachtens Richtlijn 97/78/EG moeten de nodige maatregelen worden vastgesteld ten aanzien van de invoer van bepaalde producten uit derde landen wanneer een potentieel ernstig risico voor de gezondheid van mens of dier opduikt of zich verspreidt. (…) (5) Bovendien zijn bij een door deskundigen van de Commissie uitgevoerd inspectiebezoek in China ernstige tekortkomingen aan het licht gekomen met betrekking tot de regeling inzake diergeneesmiddelen en de controle op residuen bij levende dieren en dierlijke producten, waardoor schadelijke residuen, waaronder chlooramfenicol, kunnen voorkomen in voor menselijke of dierlijke consumptie bestemde producten, wat bijgevolg een risico inhoudt voor de gezondheid. (6) Bij het inspectiebezoek is ook gebleken dat de bevoegde autoriteiten van China de talrijke verbintenissen die zij hebben aangegaan en garanties die zij hebben gegeven aan de Commissie niet nakomen voorzover het gaat om de controle op residuen en stoffen die een gevaar kunnen betekenen voor de volksgezondheid en de diergezondheid. (7) Bijgevolg moet de invoer van voor menselijke of dierlijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong uit China worden geschorst. Evenwel dient te worden voorzien in een afwijking voor darmen en voor visserijproducten met uitzondering van schaal- en schelpdieren, die worden gevangen en op zee worden ingevroren en van een definitieve verpakking voorzien, en die vervolgens rechtstreeks op het grondgebied van de Gemeenschap worden aangevoerd, aangezien voor deze producten het hierboven beschreven risico niet van toepassing is. (8) Om de negatieve gevolgen voor het handelsverkeer zoveel mogelijk te beperken zonder het risicobeheer in gevaar te brengen, wordt bij deze beschikking gedurende een periode van zes weken de invoer in de Gemeenschap toegestaan van zendingen die China hebben verlaten vóór de inwerkingtreding van deze beschikking, op voorwaarde dat die zendingen intensief worden bewaakt en getest om de veiligheid te garanderen. (…) HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Artikel 1 Deze beschikking is van toepassing op alle voor menselijke consumptie of voor diervoeding bestemde producten van dierlijke oorsprong die uit China worden ingevoerd. Artikel 2 1. De lidstaten verbieden de invoer van de in artikel 1 bedoelde producten. (…) Artikel 3 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, lid 1, geven de lidstaten toestemming om tot en met 14 maart 2002 zendingen van dergelijke producten die China hebben verlaten vóór 31 januari 2002, toch in te voeren op voorwaarde dat uit de in lid 2 bedoelde bewaking blijkt dat de zendingen geen risico's inhouden voor de volksgezondheid. 2. In dit verband voeren de lidstaten de bij Beschikking 2001/699/EG vastgestelde tests uit bij alle producten van dierlijke oorsprong als bedoeld in lid 1 en voor andere residuen van diergeneesmiddelen, bestrijdingsmiddelen, contaminanten en verboden stoffen. (…)" 2.1.3 In Nederland is de Richtlijn geïmplementeerd in regelingen die strekken tot uitvoering van enerzijds de Warenwet en anderzijds de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren en de Landbouwwet. De van belang zijnde bepalingen van die wetten en van de ter uitvoering daarvan strekkende regelingen zijn in het navolgende weergegeven. a. De Warenwet luidt, voorzover hier van belang, als volgt: " Artikel 1 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: waren: eetwaren, waaronder tevens worden begrepen kauwpreparaten, andere dan van tabak, en drinkwaren, alsmede andere roerende zaken; (…) Artikel 9 Ten behoeve van het weren van waren die bij aanwending overeenkomstig redelijkerwijze te verwachten gebruik uit het oogpunt van gezondheid of veiligheid schadelijk kunnen zijn, of ten behoeve van de duidelijkheid voor de afnemers van waren, kan bij algemene maatregel van bestuur worden verboden waren behorende tot een bij de maatregel aangewezen categorie: a. binnen Nederlands grondgebied te brengen; b. binnen Nederlands grondgebied te brengen anders dan met inachtneming van de bij de maatregel gestelde voorschriften. Artikel 18 Onverminderd het bij of krachtens de voorgaande artikelen bepaalde is het verboden: a. eet- of drinkwaren te verhandelen die door hun ondeugdelijkheid de gezondheid of veiligheid van de mens in gevaar kunnen brengen; b. eet- of drinkwaren te bereiden met gebruikmaking van grondstoffen waarvan de verwerking in de waren tot gevolg heeft dat de waren door hun ondeugdelijkheid de gezondheid of veiligheid van de mens in gevaar kunnen brengen; c. waren, niet zijnde eet- of drinkwaren, naar hun aard bestemd of geschikt om in de sfeer van de particuliere huishouding te worden gebruikt, te verhandelen, waarvan degene die de waren verhandelt, weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat zij bij het gezien hun bestemming te verwachten gebruik bijzondere gevaren kunnen opleveren voor de gezondheid of veiligheid van de mens; d. eet- of drinkwaren te verhandelen die ongeschikt zijn voor gebruik; e. eet- of drinkwaren, dan wel waren, behorende tot een hiertoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, te verhandelen, waarvan degene die de waren verhandelt, weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hun samenstelling, uitvoering, hoedanigheid, eigenschappen of toestand in ernstige mate minder is dan wat in redelijkheid mag worden verlangd. Artikel 23 In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd." De artikelen 3 en 4 van het Warenwetbesluit Invoer levensmiddelen uit derde landen, een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 9 van de Warenwet (hierna: het Warenwetbesluit), luiden als volgt: " Artikel 3 Eet- of drinkwaren worden slechts binnen Nederlands grondgebied gebracht indien die waren bij aanwending overeenkomstig redelijkerwijze te verwachten gebruik uit het oogpunt van gezondheid geschikt zijn voor menselijke consumptie. Artikel 4 Onze Minister stelt, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, ter uitvoering van: a. Richtlijn 97/78/EG; b. Richtlijn 92/118/EEG; c. een bindende EEG-regeling; nadere regels vast ter uitvoering van artikel 3, voor zover het de volksgezondheid betreft." Ter uitvoering van artikel 4 van het Warenwetbesluit is vastgesteld de Warenwetregeling Veterinaire controles (derde landen)(Stcrt. 1999/82, hierna: de Warenwetregeling). De artikelen 2 en 4 van deze regeling luiden als volgt: " Artikel 2 Het binnen Nederlands grondgebied brengen van eet- en drinkwaren, afkomstig uit een land dat niet behoort tot de Europese Unie, en het vervolgens verhandelen daarvan, geschiedt met inachtneming van de ter zake bij of krachtens richtlijn 97/78/EG gestelde bepalingen." Artikel 4 Als bevoegde autoriteit, bedoeld in richtlijn 97/78/EG, worden aangewezen: a. de Keuringsdienst van Waren; b. de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, met dien verstande dat de in artikel 2, onder b tot en met d, van richtlijn 97/78/EG bedoelde controles, worden verricht door de onder b bedoelde rijksdienst." b. De artikelen 10, 11 en 13 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren luiden als volgt: " Artikel 10 1. Onze Minister kan het brengen in Nederland van dieren, produkten van dierlijke oorsprong, alsmede van andere produkten en voorwerpen die dragers van smetstof kunnen zijn, verbieden dan wel verbieden, indien niet wordt voldaan aan door hem te stellen regelen. 2. De in het eerste lid bedoelde regelen hebben in elk geval betrekking op: a. de eisen waaraan de in het eerste lid bedoelde dieren, produkten of voorwerpen moeten voldoen; (…) c. het aanmelden van het voornemen om dieren, produkten of voorwerpen binnen te brengen; (…) g. het onderzoek na het binnenbrengen in Nederland. Artikel 11 1. Onze Minister kan ten aanzien van in artikel 10, eerste lid, bedoelde, in Nederland gebrachte dieren, produkten en voorwerpen onder meer regelen stellen betreffende: (…) b. met betrekking tot produkten en voorwerpen: 1°. een nader onderzoek; 2°. de bestemming; 3°. het vervoer naar de plaats van onderzoek of de plaats van bestemming dan wel naar de plaats waar de zaken weer buiten Nederland worden gebracht. Artikel 13 (…) 2. Onze Minister kan bepalen, dat produkten en voorwerpen die op grond van het bepaalde krachtens artikel 10 niet in Nederland hadden mogen worden gebracht, binnen een door hem te bepalen termijn voor rekening van de importeur of diens gemachtigde hetzij buiten Nederland moeten worden gebracht, hetzij onder door hem te stellen regelen naar een door hem te bepalen plaats worden gebracht om aldaar voor rekening van de importeur of diens gemachtigde een behandeling te ondergaan waardoor zij geen gevaar meer opleveren voor de verspreiding van smetstof, hetzij zonder vergoeding van Staatswege en voor rekening van de importeur of diens gemachtigde worden vernietigd." Artikel 19 van de Landbouwwet, waarop de Regeling mede is gebaseerd, luidt als volgt: " Artikel 19 1. Ter verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13 vermelde doeleinden kan Onze Minister bij in de Staatscourant bekend te maken regeling regelen vaststellen ten aanzien van de in het tweede lid, onder b, van dat artikel genoemde gedragingen. (…)" Artikel 13 van de Landbouwwet luidt als volgt: " Artikel 13 1. Onze Minister kan bij in de Staatscourant bekend te maken regeling de verplichting opleggen tot het betalen van een geldsom terzake van een of meer der in het tweede lid van dit artikel genoemde gedragingen. Een zodanige regeling wordt slechts vastgesteld: (…) b. ter uitvoering van verordeningen, richtlijnen, beschikkingen en aanbevelingen van de Europese Economische Gemeenschap, voorzover deze betrekking hebben op het gemeenschappelijk landbouwbeleid, voorzien in de tweede titel van het tweede deel van het verdrag tot oprichting van die Gemeenschap. 2. De in het eerste lid bedoelde gedragingen zijn: a. het telen, kweken, fokken, vangen en broeden van produkten; b. het bereiden, vervaardigen, oogsten, voorhanden en in voorraad hebben, bewaren, opslaan, be- en verwerken, ge- en verbruiken, vervoederen, slachten, vervoeren, aanvoeren, veilen, ontvangen, afleveren, te koop aanbieden, kopen en vervreemden van produkten. (…)" De Regeling handel en keuring dierlijke producten, zoals deze oorspronkelijk luidde (Stcrt. 1994/113, hierna: de Regeling), strekt, blijkens de aanhef daarvan, tot implementatie van onder meer Richtlijn 90/675/EEG. Bij regeling van 20 juli 1999, nr. TRCJZ/1999/6912 (Stcrt. 1999/140), is de Regeling ingrijpend gewijzigd in verband met de implementatie van de Richtlijn, die Richtlijn 90/675/EEG vervangt. Tevens strekt de Regeling tot uitvoering van onder meer de hiervoor weergegeven artikelen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en van artikel 19 van de Landbouwwet. De Regeling, zoals diverse malen gewijzigd, luidt, voorzover hier van belang, als volgt: " Artikel 1.1 In deze regeling wordt verstaan onder: (…) rijksdienst: Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees ingesteld door de Minister van Landbouw en Visserij bij ministeriële regeling van 13 september 1983, nr. J 3762 (Stcrt. 181); keuringsdierenarts: dierenarts verbonden aan de rijksdienst; (…) officiële dierenarts: door de bevoegde centrale autoriteit van het land van verzending aangewezen dierenarts; (…) pluimvee: kippen, kalkoenen, parelhoenders, eenden en ganzen (…) producten: - vers vlees van pluimvee; (…) Artikel 2.1 1. Het anders dan in doorvoer buiten Nederland brengen van producten of ziekteverwekkers is verboden, voor zover dit niet reeds is verboden op grond van artikel 68 van de Veewet. 2. Het brengen in Nederland van producten of ziekteverwekkers is verboden. Artikel 2.16 (…) 2. (…) het verbod bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, [geldt] niet terzake van het brengen in Nederland van producten (…), die via Nederland voor het eerst op het grondgebied van de Europese Gemeenschap worden gebracht en zijn verzonden vanuit een derde land mits wordt voldaan, voorzover van toepassing, aan de artikelen 2.17 tot en met 2.23a, 2.23 e, 2.23g, alsmede 2.23i tot en met 2.23k en, met inachtneming van artikel 2.16a: a. indien de producten zijn bestemd voor Nederland, een lid-staat of Noorwegen: 1°. afdeling 5 van hoofdstuk 4 indien het vers vlees van pluimvee betreft; (…) Artikel 2.17 1. Elke partij, rechtstreeks afkomstig uit een derde land, wordt aangevoerd via een inspectiepost. (…) 5. De partij wordt, tenzij het niet de in artikel 11.2 genoemde overige dierlijke producten betreft, bij aankomst op de inspectiepost ter onderzoek aangeboden aan de keuringsdierenarts. 6. De keuringsdierenarts of het onder zijn verantwoordelijkheid geplaatste personeel onderwerpt de voor Nederland of een lidstaat bestemde partij in de inspectiepost aan een documentencontrole, een overeenstemmingscontrole en een materiële controle overeenkomstig artikel 4, derde en vierde lid, van richtlijn 97/78/EG. In de gevallen bedoeld in artikel 10, eerste en derde lid, van richtlijn 97/78/EG, is de keuringsdierenarts bevoegd om niet elke partij aan een materiële controle te onderwerpen. (…) Artikel 2.24 (…) 2. Indien aan de hand van de op grond van deze regeling uitgevoerde controles wordt vastgesteld dat een voor Nederland of een lidstaat bestemd product niet voldoet aan de op grond van deze regeling voor dat product gestelde voorschriften of dat een onregelmatigheid is begaan, besluit de keuringsdierenarts in overleg met de belanghebbende bij de lading: a. dat het product in ieder geval binnen 60 dagen nadat is geconstateerd dat niet aan de onderhavige regeling wordt voldaan vanuit de inspectiepost met hetzelfde vervoermiddel wordt teruggezonden naar een derde land indien veterinairrechtelijke of gezondheidsredenen zich daar niet tegen verzetten; b. indien terugzending als bedoeld in onderdeel a onmogelijk is of de in dat onderdeel bedoelde termijn is verstreken, dat de partij wordt vernietigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 17, tweede lid, onderdeel b, van richtlijn 97/78/EG; c. dat de partij voor andere doeleinden dan de menselijke consumptie wordt gebruikt. (…) Artikel 2.25 (…) 2. De keuringsdierenarts verricht zijn taken in het kader van afdeling 4 overeenkomstig hetgeen daaromtrent is bepaald bij of krachtens richtlijn 97/78/EG." 2.1.4 Artikel 2 van de Destructiewet luidt als volgt: " Artikel 2 1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder hoog-risico-materiaal dierlijk afval, voor zover het betreft: (…) f. van buiten de lid-staten van de Europese Gemeenschap of een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte ter invoer aangeboden dieren, vers vlees, daaronder begrepen vlees van pluimvee en wild, vis, vlees- en zuivelprodukten, die tijdens de voorgeschreven controle niet blijken te voldoen aan de veterinaire voorschriften voor invoer in de Europese Gemeenschap en de andere Staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, tenzij zij worden teruggevoerd naar het land van herkomst dan wel invoer ervan is toegestaan op beperkende voorwaarden die in bepalingen van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte zijn vastgesteld; (…) h. dierlijk afval dat residuen van stoffen bevat, die gevaar kunnen opleveren voor de gezondheid van mens of dier, daaronder mede begrepen melk, vlees of produkten van dierlijke oorsprong, die door de aanwezigheid van deze residuen niet geschikt zijn voor menselijke consumptie; (…)" 2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Begin februari 2002 heeft verzoekster twee partijen bevroren eendenborst, van 24.000 ton (bruto), met GPC-nummer 39720361, respectievelijk 25.000 ton (bruto), met GPC-nummer 27620652, afkomstig uit China, alwaar de partijen in december 2001 zijn verscheept, aangeboden voor invoer in de Europese Gemeenschap. - Deze partijen zijn voorzien van gezondheidscertificaten, genummerd respectievelijk 370900201026423-1 (gedateerd: 18 december 2001) en 370900201023577-1 (gedateerd 17 november 2001), afgegeven door Entry-Exit Inspection and Quarantine of the People's Republic of China, de bevoegde Chinese autoriteit. - Op 6 en 11 februari 2002 hebben aan de RVV verbonden "officiële dierenartsen" ten aanzien van de onderhavige partijen eendenborst een documentencontrole, respectievelijk een overeenstemmingscontrole verricht, als bedoeld in artikel 4 van de Richtlijn. - Bij faxberichten van 11 februari 2002 is verzoekster van de zijde van de RVV in kennis gesteld van de aanhouding/blokkering van de onderhavige partijen eendenborst. Hierbij is als reden vermeld "laboratoriumonderzoek" en als bijzonderheid: "Importverbod China volgens Beschikking 2002/69". - Het Rijks-Kwaliteitsinstituut voor land- en tuinbouwproducten van de Dienst Landbouwkundig Onderzoek (hierna: RIKILT), dat monsterextracten van de onderhavige partijen eendenborst heeft geanalyseerd op de aanwezigheid van residuen van chlooramphenicol, heeft het laboratorium van de RVV bij brief van 19 februari 2002 bericht dat in één van deze monsterextracten een residu van chlooramphenicol werd aangetroffen. - Bij brief van 21 februari 2002 is de RVV van de zijde van zijn laboratorium ervan op de hoogte gesteld dat het ingevolge Beschikking 2002/69 uitgevoerde chemisch en microbiologisch onderzoek van een monster van de partij eendenborst met GPC-nummer 27620692 heeft uitgewezen dat dit monster verdacht is op de aanwezigheid van de stof furazolidon en dat het wordt aangehouden totdat de uitslag van het bevestigingsonderzoek bekend is. Bij brief van 28 februari 2002 is de RVV van de zijde van zijn laboratorium bericht dat laatstbedoeld onderzoek een positief resultaat heeft opgeleverd voor de stof furazolidon. - Bij brief van 28 februari 2002 is de RVV van de zijde van zijn laboratorium medegedeeld dat het ingevolge Beschikking 2002/69 uitgevoerde chemisch en microbiologisch onderzoek van een monster van de partij eendenborst met GPC-nummer 39720361 een positief resultaat heeft opgeleverd wat betreft de stoffen chlooramfenicol en furazolidon. - Onder verwijzing naar deze laboratoriumresultaten zijn van de zijde van de RVV vervolgens de besluiten genomen ten aanzien waarvan thans het verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan. - Bij brieven van 17 april 2002 is de RVV ervan in kennis gesteld dat ook de uitslag van herkeuringsonderzoek van monsters van beide partijen eendenborst, uitgevoerd door het RIVM, voor de stof furazolidon positief was. 3. Het standpunt van verzoekster Verzoekster heeft, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. 3.1 In het onderhavige geval levert in ieder geval de partij eendenborst, waarin verweerder uitsluitend furazolidon heeft aangetroffen, geen gevaar op voor de volksgezondheid. Dit volgt uit een evaluatierapport van de Keuringsdienst van Waren van 12 februari 2002, waarin wordt geconcludeerd dat furazolidon geen potentieel gevaar voor de volksgezondheid oplevert. Weliswaar ging het in dat geval om de aanwezigheid van die stof in paling en garnalen, doch de conclusie van de Keuringsdienst van Waren heeft betrekking op de stof zelf, zodat daaraan een breder toepassingsbereik dient te worden gegeven. Deze conclusie geldt derhalve ook voor de aanwezigheid van furazolidon in eendenborst. 3.2 Uit artikel 17, tweede lid, van Richtlijn 97/78, waarvan de ratio is dat producten die aan de EU-criteria voldoen de Europese Unie (hierna: EU) mogen worden binnengebracht en dat producten die niet aan die criteria voldoen daarbuiten moeten blijven, volgt dat in gevallen als het onderhavige niet een verplichting tot vernietiging behoeft te ontstaan. Vernietiging dient uitsluitend plaats te vinden indien terugzending van de lading onmogelijk is. Dit laatste is het geval indien producten volstrekt ongeschikt zijn voor menselijke consumptie en derhalve geen enkele commerciële handelswaarde meer hebben. Echter, voor het geval producten volgens de in de EU gestelde normen een risico vormen voor de volksgezondheid, doch niet volgens de normen van het land van herkomst, biedt artikel 17, tweede lid, van de Richtlijn de mogelijkheid om, in overleg met de afnemer, de betreffende producten terug te zenden naar het land van herkomst. In deze situatie is toepassing van artikel 22, tweede lid, van de Richtlijn niet aan de orde. Ook in de visie van verweerders centrale directie dient artikel 17, tweede lid, van de Richtlijn op de hiervoor geschetste wijze te worden uitgelegd. Dit blijkt uit een, ter zitting overgelegde, brief van verweerders centrale directie van 9 juni 1998, waarbij de betrokken afnemer met betrekking tot een uit China afkomstige partij sint jacobsschelpen destijds is medegedeeld dat die partij wordt geweigerd op grond van Richtlijn 90/675/EEG, maar dat onder de volgende voorwaarden wordt toegestaan de partij terug te sturen naar China: 1. Er moet een schriftelijk bericht uit China zijn dat men deze partij zal accepteren. 2. Uit de Bill of Loading moet blijken dat het schip, dat de partij meeneemt, naar China gaat. 3. Op het kopiecertificaat wordt de notitie door de RVV gemaakt "Rejected for EEC, only possible destination China". Blijkens deze brief, inhoudende een zekere uitvoering/interpretatie van artikel 17, tweede lid, van de Richtlijn, stelt verweerder zich kennelijk op het standpunt dat producten, die als hoog- risico-materiaal in de zin van de Destructiewet worden beschouwd, mogen worden teruggezonden. 3.3 De onderhavige partijen eendenborst zijn feitelijk nooit de EU binnengebracht en vallen derhalve niet onder de jurisdictie van de EU. Deze partijen zijn in dit opzicht op één lijn te stellen met soortgelijk partijen die vanuit, bijvoorbeeld, China, via de EU worden doorgevoerd naar, bijvoorbeeld, Argentinië. Van verweerders zijde is te kennen gegeven dat laatstbedoelde partijen, die in transito staan, niet op gevaarlijke stoffen worden gecontroleerd en zonder meer doorgaan. Deze partijen zijn derhalve niet onderworpen aan de jurisdictie van de EU, hetgeen ook zou moeten gelden voor de onderhavige partijen eendenborst. Indien laatstbedoelde partijen moeten worden vernietigd, zouden ook zogenoemde doorvoerpartijen die gevaarlijke stoffen bevatten, moeten worden vernietigd. 3.4 Anders dan in het geval van de uitspraak van het College van 11 mei 2000, nr. AWB 99/538, waarbij het ging om een partij bedorven heekfilet, zijn in het onderhavige geval de partijen eendenborst niet volstrekt ongeschikt voor menselijke en dierlijke consumptie: de eendenborst is in China geschikt voor menselijke consumptie en kan daar dus nog op de markt worden gebracht. Daarnaast heeft de Chinese leverancier expliciet te kennen gegeven de partijen eendenborst te willen terugnemen. Onder deze omstandigheden dient ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Richtlijn de afnemer de gelegenheid te worden geboden om de partijen terug te zenden naar China. Deze mogelijkheid bestaat namelijk ook wanneer het product weliswaar stoffen bevat die volgens EU-normen gevaar opleveren voor de volksgezondheid, doch volgens de normen van het land van herkomst geschikt is voor menselijke consumptie. Indien in het licht van evengenoemde College-uitspraak van 11 mei 2000 en op basis van artikel 22, tweede lid, van de Richtlijn zou gelden dat niet alleen producten, die volstrekt ongeschikt zijn voor menselijke consumptie en die derhalve geen enkele commerciële handelswaarde meer hebben, moeten worden vernietigd, maar ook producten, waarin een stof is aangetroffen die voorkomt op bijlage IV bij de Verordening, ongeacht of die producten voldoen aan buiten de EU gestelde normen en - hiermee samenhangend - ongeacht of die producten nog enige commerciële handelswaarde hebben in de rest van de wereld, zou het toepassingsbereik van de Europese regelgeving te ruim zijn. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat deze regelgeving strekt tot bescherming van consumenten buiten de EU. Het is niet precies duidelijk hoe artikel 17, tweede lid, van de Richtlijn zich verhoudt tot artikel 22, tweede lid, van de Richtlijn, maar zeker is wel, zoals hiervoor is betoogd, dat die bepalingen niet (kunnen) zien op bescherming van consumenten van buiten de EU. Indien omtrent de uitleg van evengenoemde artikelen twijfel bestaat, verdient het aanbeveling hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg. Steun voor de opvatting dat artikel 17, tweede lid, van de Richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat deze bepaling ook in gevallen als het onderhavige de mogelijkheid biedt om producten terug te zenden naar het land van herkomst, biedt overigens een, ter zitting overgelegde, beslissing van de Franse douane van 5 april 2002: ook in dat geval werd de betrokken afnemer de gelegenheid geboden om een uit China afkomstige partij "filets de colin", waarin een gevaarlijke stof was aangetroffen en om die reden ten invoer was geweigerd, terug te zenden naar China. 3.5 Alvorens wordt besloten tot terugzending of vernietiging, dient eerst overleg met de belanghebbende bij de lading, in casu verzoekster, plaats te vinden. Ook uit artikel 4, eerste lid, van Beschikking 93/13/EEG van de Commissie van 22 december 1992 (Pb EG L 9) volgt dat in gevallen als het onderhavige niet een verplichting tot vernietiging behoeft te ontstaan en dat in dit soort gevallen eerst moet worden overlegd met de belanghebbende bij de lading voordat tot terugzending, dan wel vernietiging wordt besloten. Door in het onderhavige geval tot vernietiging te besluiten zonder in overleg te treden met verzoekster, heeft verweerder gehandeld in strijd met de op communautair niveau voorgeschreven procedures. 3.6 In het onderhavige geval is het voor verweerder niet mogelijk om op basis van de Destructiewet te bepalen dat de partijen eendenborst moeten worden vernietigd. In dit verband is van belang dat uitsluitend dierlijk afval, dat als hoog-risico-materiaal in de zin van de Destructiewet kan worden aangemerkt, dient te worden vernietigd en dat de onderhavige partijen eendenborst niet als dierlijk afval in deze zin kunnen worden aangemerkt. Ook indien deze partijen wel als zodanig zouden kunnen worden aangemerkt, bestaat geen verplichting tot vernietiging. In het bijzonder is geen sprake van hoog-risico- materiaal, nu de afnemer bereid is de partijen terug te nemen. Bovendien bevinden de partijen zich nog in douane-entrepot, zodat van een gevaar voor de gezondheid van mens of dier geen sprake is. 4. Het standpunt van verweerder 4.1 Verweerder, die betwijfelt of er aan de zijde van verzoekster sprake is van voldoende spoedeisend belang, heeft met betrekking tot de rechtsgrondslag van de besluiten ten aanzien waarvan om een voorlopige voorziening wordt gevraagd en daarmee omtrent de bevoegdheid van de voorzieningenrechter van het College, samengevat weergegeven, het volgende opgemerkt. De besluiten ten aanzien van waarvan om een voorlopige voorziening wordt gevraagd maken melding van een aantal artikelen die hier evenwel niet van toepassing zijn. Deze besluiten zijn niet gebaseerd op (artikel 18 van) de Warenwet, maar op de Regeling, die onder meer strekt ter uitvoering van de Landbouwwet. In dit verband heeft verweerder in zijn brief van 24 april 2002 het volgende naar voren gebracht: " Voorts bestaat er regelgeving op grond van de Warenwet die eveneens lijkt te zien op de invoer van pluimveevlees uit derde landen. Deze regelgeving is wat betreft pluimveevlees uit derde landen aan te merken als lex generalis tegenover de lex specialis in de vorm van de Regeling handel en keuring dierlijke producten. Deze opvatting wordt ondersteund in de toelichting op de definitie van 'waren' (artikel 1, eerste lid, van de Warenwet). Daarin staat het volgende: "Onder eet- en drinkwaren worden tevens begrepen vlees en vleeswaren. Hoewel dat in het algemeen vanzelfsprekend is, is dat in Warenwettelijk verband voor een deel iets nieuws. In afwijking van voorheen - slechts chemische aspecten bij de controle - is de Warenwet namelijk in principe integraal van toepassing op die groep eetwaren. Aangezien ook hier geldt: specifieke wetgeving gaat voor (meer) generale wetgeving, betekent het echter wel dat de Vleeskeuringswet de primaire positie blijft behouden." Uit artikel 1, eerste lid, van de Vleeskeuringswet blijkt echter dat deze wet niet van toepassing op (vlees van) pluimvee. Pluimvee valt namelijk niet onder de definitie van slachtdieren in de zin van deze wet. De sanitaire voorschriften voor de invoer van vers vlees van pluimvee uit derde landen kan derhalve niet bij of krachtens deze wet geregeld zijn, en is dat ook niet. Vergelijk het Besluit invoer producten van dierlijke oorsprong uit derde landen (opgesteld krachtens de Vleeskeuringswet), waarin pluimvee niet voorkomt. Kortom, waar de Vleeskeuringswet voor het daaronder vallende vlees de lex specialis is ten opzichte van de Warenwet, is de Regeling keuring en handel dierlijke producten dat wat betreft de sanitaire voorschriften voor het onderhavige pluimveevlees uit China." 4.2 Voor het overige heeft verweerder hetgeen van de zijde van verzoekster naar voren is gebracht gemotiveerd weersproken. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van die beslissing beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De bevoegdheid 5.2 De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de beantwoording van de vraag of hij bevoegd is van de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening kennis te nemen. Immers, in de besluiten ten aanzien waarvan thans om een voorlopige voorziening is verzocht, is als wettelijke basis onder meer (artikel 18 van) de Warenwet vermeld, hetgeen, indien juist, gelet op artikel 23 van de Warenwet, zoals dit artikel is komen te luiden per 1 februari 2001, zou meebrengen dat in dezen niet (de voorzieningenrechter van) het College bevoegd is, doch (de voorzieningenrechter van) de rechtbank Rotterdam. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De Richtlijn, die blijkens zijn aanhef is gebaseerd op artikel 43 (thans: 37) van het EG-Verdrag (gemeenschappelijk landbouwbeleid), is onder meer geïmplementeerd in de Regeling. De Regeling strekt, blijkens zijn aanhef, niet alleen ter uitvoering van bepalingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren die betrekking hebben op het weren van besmettelijke dierziekten - waar de aangevallen besluiten niet op zien -, maar ook tot uitvoering van artikel 19 van de Landbouwwet. Daarin is onder meer bepaald dat regelingen kunnen worden vervaardigd ter verwezenlijking van de in artikel 13, eerste lid, van die wet vermelde doeleinden, waaronder tevens, kortweg, het gemeenschappelijk landbouwbeleid valt. De voorzieningenrechter is, mede bezien in het licht van de van de zijde van de RVV gegeven toelichting, van voorlopig oordeel dat de Regeling, voorzover hier thans relevant, zich ten opzichte van vergelijkbare - zoals hiervoor in rubriek 2 weergegeven - op de Warenwet gebaseerde regelgeving verhoudt als een bijzondere tot een algemene regeling. Voorshands moet derhalve worden aangenomen dat de besluiten ten aanzien waarvan thans om een voorlopige voorziening wordt gevraagd hun grondslag, hoewel anders vermeld in de aangevallen besluiten, niet in de Warenwet vinden, maar in de, mede op de Landbouwwet steunende, Regeling. Nu laatstgenoemde wet in artikel 46 tegen - onder meer - besluiten op grond van de artikelen 13 en 19 van die wet beroep op het College openstelt, acht de voorzieningenrechter zich bevoegd van de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening kennis te nemen. De voorzieningenrechter tekent hierbij nog aan dat de omstandigheid dat in de bestreden besluiten niet de juiste wettelijke grondslag is vermeld, niet tot toewijzing van de gevraagde voorziening kan leiden, nu een dergelijke omissie kan worden hersteld in het kader van de bezwaarschriftenprocedure. De partijstelling 5.3 Vervolgens is de vraag aan de orde welk bestuursorgaan in het onderhavige geschil als verwerende partij moet worden aangemerkt. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Bij het in rubriek 2.1.3 weergegeven artikel 4 van de Warenwetregeling is uitdrukkelijk, onder meer, de RVV aangewezen als bevoegde autoriteit, als bedoeld in de Richtlijn. Op basis hiervan gaat de voorzieningenrechter er voorshands vanuit dat de besluiten van 1 maart 2002, die hun grondslag (mede) vinden in de Richtlijn, zijn genomen door de RVV, als nationale bevoegde autoriteit, en dat de "officiële dierenarts", die de besluiten heeft ondertekend, is opgetreden namens de RVV. In samenhang hiermee gaat de voorzieningenrechter er voorshands vanuit dat de RVV hier als verwerend orgaan moet worden aangemerkt. De spoedeisendheid 5.4 Het spoedeisend belang van verzoekster berust met name op een financieel belang, dat is gelegen in hetgeen verzoekster met de gevraagde voorziening tracht te bewerkstelligen, te weten dat de partijen eendenborst mogen worden teruggezonden naar China. De voorzieningenrechter acht dit belang op zichzelf geen reden om te oordelen dat sprake is van onverwijlde spoed. Hij overweegt hiertoe dat gesteld noch gebleken is dat het financiële belang van verzoekster zodanig zwaarwegend is, dat de onmogelijkheid om de partijen te verhandelen dan wel te kunnen terugzenden naar het land van herkomst voor verzoekster continuïteitsproblemen met zich brengt. Daarbij komt, mocht verzoekster in de hoofdzaak in het gelijk worden gesteld, een vordering tot schadevergoeding aan de orde kan komen. De voorzieningenrechter ziet ook overigens in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van onverwijlde spoed, die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt, en overweegt hiertoe het volgende. Ten gronde 5.5 Kern van het geschil tussen partijen vormt de vraag of verweerder de mogelijkheid had om te besluiten tot terugzending van de onderhavige partijen eendenborst naar China en zo ja, van die mogelijkheid ook gebruik had moeten maken, dan wel geen andere keuze had dan te besluiten tot vernietiging van die partijen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt. 5.5.1 Uit artikel 5 van de Verordening volgt dat iedere hoeveelheid van de in bijlage IV bij die verordening opgenomen stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong gevaar oplevert voor de gezondheid van de consument van die levensmiddelen. Zoals hiervoor, onder punt 2.1.1, al is vermeld, zijn in die bijlage onder meer de stoffen chlooramfenicol en furazolidon opgenomen. Verweerder heeft - onweersproken - naar voren gebracht dat de motieven om deze stoffen in bijlage IV op te nemen zijn vervat in, en tot de gedingstukken behorende "summary reports" van de Committee for Veterinary Medicinal Products van de European Agency for the Evaluation of medicinal Products. Meer in het bijzonder houdt het rapport met betrekking chlooramfenicol onder meer het volgende in: " 6. Almost all in vitro mutagenicity assays carried out with chloramphenicol showed positive results. Chloramphenicol induced DNA fragmentation in both V79 cells and in rat hepatocytes. Positive results were also obtained in DNA repair assays in cultured human and rat hepatocytes. There was a significant increase in de frequency of 6-thioguanine clones of V79 cells. Chloramphenicol induced chromosomal aberrations in cultured human lymphocytes. Chloramphenicol increased sister chromatid exchanges in cultured human lymphocytes, in Chinese hamster V79 cells, and in bovine fibroblasts. (…) 8. Three metabolites of chloramphenicol: nitroso-chloramphenicol, dehydro-chloramphenicol and dehydro-chloramphenicol-base were also shown to be mutagenic in an in vitro assay." Het rapport met betrekking tot furazolidon houdt onder meer het volgende in: " No NOEL can be established from the newly submitted toxicity studies of furazolidone and, in particular, the main metabolite, 3-amino-oxazolidone-2 was proved to be mutagenic in all investigated test systems. Additionally, furazolidone itself was previously shown to be mutagenic and cancerogenic in mice and rats. Total residues were still in the mg/kg range in alle edible tissues. Forty five days after the last treatment bound residues were shown to be bioavailable in a rat-study. 3-amino-oxazolidone-2 could be released from the bound residues in liver even after 45 days. Therefore it is proposed to include furazolidone into Annex IV of Council Regulation (EEC) No 2377/90." Gelet op het feit dat chlooramfenicol en furazolidon zijn opgenomen in bijlage IV bij de Verordening, alsmede gelet op de in evengenoemde "summary reports" verwoorde motieven om daartoe over te gaan, moet voorshands worden aangenomen dat dierlijke producten die - in welke mate dan ook - chlooramfenicol en/of furazolidon bevatten in feite niet geschikt zijn voor menselijke en dierlijke consumptie. Onder verwijzing naar een door haar als "evaluatierapport van de Keuringsdienst van Waren" geduid stuk, heeft verzoekster betoogd dat in ieder geval de partij eendenborst, waarin verweerder uitsluitend furazolidon heeft aangetroffen, geen potentieel gevaar oplevert voor de volksgezondheid. De voorzieningenrechter vermag evenwel niet in te zien dat dat stuk - waarvan de status overigens onduidelijk is gebleven - kan afdoen aan het feit dat, en de motieven op grond waarvan, furazolidon in bijlage IV bij de Verordening is opgenomen. 5.5.2 Gelet op de in dit geding beschikbare gegevens, waarvan in het bijzonder de resultaten van laboratoriumonderzoeken die zijn uitgevoerd door het RIKILT, verweerders laboratorium en het RIVM, staat vast dat de partij eendenborst met GPC-nummer 27620692 furazolidon bevat en de partij eendenborst met GPC-nummer 39720361 zowel furazolidon als chlooramfenicol. 5.5.3 Artikel 2.24, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling, zoals deze bepaling moet worden uitgelegd in het licht van artikel 17, tweede lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn, biedt de mogelijkheid om producten terug te zenden naar het land van herkomst, onder de voorwaarde dat hiertegen geen bezwaren bestaan in verband met de resultaten van de veterinaire keuring en de gezondheidsvoorschriften of de veterinairrechtelijke voorschriften. In zijn uitspraak van 11 mei 2000, nr. AWB 99/538 heeft het College met betrekking tot artikel 16, eerste lid, van Richtlijn 90/675/EEG, welke bepaling is vervangen door, en overeenkomt met, artikel 17, tweede lid, van de Richtlijn, onder meer overwogen dat indien wordt beslist dat niet is voldaan aan de communautaire criteria, die zijn gegeven bij de in onderdeel a vervatte voorwaarde voor doorzending, evenzeer sprake is van een onmogelijkheid tot terugzending, als bedoeld in onderdeel b, van het eerste lid van artikel 16 van Richtlijn 90/675/EEG. Voorshands moet worden aangenomen dat deze redenering ook moet worden gevolgd met betrekking tot artikel 2.24, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling. 5.5.4 Bij zijn hiervoor genoemde uitspraak van 11 mei 2000 heeft het College geoordeeld dat de beslissing of aan de voorwaarde voor doorzending is voldaan, dient te worden genomen op grond van de toepasselijke geharmoniseerde communautaire voorschriften en de voor toepassing vatbare nationale voorschriften en niet naar de voorschriften van het derde land, waarheen het betreffende product zou moeten worden gezonden. Voorshands moet worden aangenomen dat dit ook geldt voor het onderhavige geval, in dier voege dat in dit geval de beslissing of is voldaan aan de in artikel 2.24, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling neergelegde voorwaarde voor terugzending, dient te worden genomen op grond van de toepasselijke, in de Regeling vervatte nationale voorschriften en de toepasselijke geharmoniseerde communautaire voorschriften en niet, zoals verzoekster heeft betoogd, naar de voorschriften van China, het land waarnaar de onderhavige partijen zouden moeten worden teruggezonden. 5.5.5 De voorzieningenrechter verwerpt verzoeksters betoog, dat de onderhavige partijen eendenborst, die - aldus verzoekster - feitelijk nooit de EU zijn binnengebracht, niet onder de jurisdictie van de EU vallen. Deze partijen zijn immers, zoals van verzoeksters zijde ter zitting ook uitdrukkelijk is verklaard, ten invoer in de EU aangeboden voor gebruik aldaar en vallen reeds om die reden onder de reikwijdte van de hier toepasselijke communautaire regelgeving, zoals die onder meer in de Regeling is geïmplementeerd. 5.5.6 Verzoeksters stelling, dat de partijen eendenborst in feite op één lijn zijn te stellen met zogenoemde doorvoerpartijen, dient eveneens te worden verworpen. Hiermee wordt miskend dat voor doorvoerpartijen een ander juridisch regime geldt dan voor partijen die ten invoer in de EU worden aangeboden. Voor dit laatste verwijst de voorzieningenrechter naar de in punt 2.1.2 weergegeven artikelen 4, vierde lid, en 11, tweede lid, van de Richtlijn, welke bepalingen in de Regeling zijn geïmplementeerd en waaruit volgt dat partijen als de onderhavige altijd moeten worden onderworpen aan een materiële controle, terwijl deze controle bij doorvoerpartijen slechts in uitzonderingsgevallen dient plaats te vinden. 5.5.7 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderhavige partijen eendenborst, bezien tegen de achtergrond van zowel artikel 22, tweede lid, als van artikel 17, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn moeten worden vernietigd en dat terugzending in dit geval dan ook niet mogelijk is. Te dien aanzien overweegt de voorzieningenrechter, in navolging van hetgeen het College heeft overwogen in zijn eerder genoemde uitspraak van 11 mei 2000, dat het bepaalde in de Richtlijn geen grondslag biedt aan de - thans in punt 3.4 opgenomen - stelling van verzoekster, dat evengenoemde bepalingen niet (kunnen) zien op bescherming van consumenten van buiten de EU. Het College heeft op dit punt in zijn uitspraak van 11 mei 2000 overwogen dat Richtlijn 90/675/EEG, blijkens haar considerans en haar voorschriften, ertoe strekt te voorkomen dat dierlijke producten, waarvan na controle door een lidstaat gebleken is dat zij besmet of bedorven zijn, op de markt blijven. De Richtlijn, die Richtlijn 90/675/EEG vervangt, heeft dezelfde strekking. Onder verwijzing naar het overwogene in punt 5.4.1 en 5.4.2, overweegt de voorzieningenrechter voorts dat verweerder de constatering dat de onderhavige partijen eendenborst chlooramfenicol en furazolidon bevatten, heeft kunnen aanmerken als voldoende grondslag voor de conclusie dat terugzending in dit geval niet mogelijk is, aangezien, kort gezegd, niet aan de daarvoor in artikel 2.24 van de Regeling gestelde voorwaarde wordt voldaan en de partijen eendenborst dus moeten worden vernietigd. Deze constatering impliceert immers dat bezwaren bestaan in verband met de resultaten van de veterinaire keuring en de gezondheidsvoorschriften en dat het consumeren van het betreffende eendenvlees om die reden moet worden vermeden. 5.5.8 Gelet op het vorenoverwogene gaat de voorzieningenrechter er voorshands vanuit dat de mogelijkheid van terugzending van de in geding zijnde partijen eendenborst niet aanwezig is. Verweerder had in het licht van het bepaalde in artikel 2.24, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling, zoals gelezen tegen de achtergrond van het bepaalde bij artikel 17, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn, dan ook, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, geen andere keuze dan te besluiten tot vernietiging van die partijen. Beoordeling van de vraag of de besluiten ten aanzien waarvan om een voorlopige voorziening is gevraagd ook stand kunnen houden tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 22, tweede lid, van de Richtlijn, kan hier derhalve buiten bespreking blijven. 5.6 Nu er voorshands vanuit moet worden gegaan dat verweerder geen andere keuze had dan te besluiten tot vernietiging van de partijen eendenborst, heeft verweerder, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, de conclusie kunnen trekken dat uit de onmogelijkheid om de partijen eendenborst terug te zenden min of meer automatisch volgt dat deze partijen als hoog-risico-materiaal in de zin van de Destructiewet zijn aan te merken. 5.7 Ter zake van verzoeksters in punt 3.2 en 3.4 verwoorde stellingen, die betrekking hebben op stukken die zij ter zitting heeft overgelegd, te weten een brief van verweerders centrale directie van 9 juni 1998, betreffende een partij sint jacobsschelpen uit China, en een van de Franse douane afkomstige beslissing van 5 april 2002, betreffende een partij "filets de colin", eveneens uit China, waarmee verzoekster kennelijk heeft beoogd een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. De voorzieningenrechter beschikt niet over gegevens die zouden kunnen leiden tot de vaststelling dat de situatie rond de betrokken sint jacobsschelpen en de "filets de colin" rechtens is gelijk te stellen met de situatie rond de partijen eendenborst van verzoekster. Echter, ook al hadden in de gevallen van de Chinese sint jacobsschelpen en de Chinese "filets de colin" de bevoegde autoriteiten anders kunnen - en eventueel moeten - optreden dan zij hebben gedaan, daaruit vloeit niet voort dat verzoekster hier aanspraak kan maken op een zelfde optreden. Aan het gelijkheidsbeginsel kan immers niet een zo verregaande strekking worden toegekend dat verweerder op grond van dat beginsel kan worden verplicht gemaakte fouten te herhalen. Dat de ter zake van de Chinese sint jacobsschelpen en de "filets de colin" genomen beslissingen deel uitmaken van bestendig beleid, is niet gebleken. 5.8 Met betrekking tot de in punt 3.5 verwoorde stelling van verzoekster, dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten eerst met haar te overleggen alvorens tot doorzending of vernietiging te besluiten, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Al aangenomen dat verweerder hier zijn verplichting tot het voeren van overleg, als bedoeld in de artikelen 17, tweede lid, van de Richtlijn, 4, eerste lid, van Beschikking 93/13/EEG en 2.24, tweede lid, van de Regeling heeft geschonden, dan nog brengt het schenden van die verplichting het treffen van een voorlopige voorziening hier op zichzelf niet dichterbij, nu verweerder, naar hiervoor is overwogen, in het onderhavige geval niets anders restte dan te besluiten tot vernietiging van de betrokken partijen eendenborst. 5.9 Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de gevraagde voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komt. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. 6. De beslissing De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af: Aldus gewezen door mr R.R. Winter in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2002. w.g. R.R. Winter w.g. W.F. Claessens