Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2786

Datum uitspraak2002-05-22
Datum gepubliceerd2002-05-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200101740/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200101740/1. Datum uitspraak: 22 mei 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het Hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard, appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 22 februari 2001 in het geding tussen: verzoeker sub 1 en verzoeker sub 2, en appellant. 1. Procesverloop Bij haar besluiten van 17 november 1999 heeft appellant verzoeker sub 1 en verzoeker sub 2 - onder aanzegging van bestuursdwang - gelast de op hun percelen aanwezige dubbele rij platanen uiterlijk voor 1 maart 2000 te toppen, of, wanneer dit niet mogelijk, is deze bomen op deze datum in zijn geheel te hebben verwijderd. Bij besluiten van 11 april 2000 heeft appellant de daartegen door verzoeker sub 1 en verzoeker sub 2 gemaakte bezwaren, in afwijking van de adviezen van de Commissie voor de bezwaarschriften Kamer I van 28 februari 2000, ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 22 februari 2001, verzonden op 27 februari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) de daartegen door verzoeker sub 1 en verzoeker sub 2 ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van ingekomen op 19 september 2001 hebben verzoeker sub 1 en verzoeker sub 2 een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Leenders en J.P.A. Parée, beiden werkzaam bij het Hoogheemraadschap, en verzoeker sub 1 in persoon, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Waterschapswet, is het waterschapsbestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt die bevoegdheid in het geval de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het waterschapsbestuur uitvoert, uitgeoefend door het dagelijks bestuur, in dit geval het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard. 2.2. Ingevolge artikel 22, zevende lid, van de Keur of Politieverordening van het Hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard, is het verboden binnen een afstand van 400 meter uit de molens Beneden-Haastrecht en Zuidbroek werken te maken, te hebben, vernieuwen, te wijzigen of op te ruimen en beplantingen aan te brengen en te hebben. 2.3. Appellant is overgegaan tot het aanzeggen van bestuursdwang op grond van de overweging, dat op de percelen van verzoeker sub 1 en verzoeker sub 2 platanen staan die een bedreiging vormen voor de vrije windzone van de Haastrechtse molen. De bomen zijn hoger dan is toegestaan volgens de door hem gehanteerde formule, aan de hand waarvan de maximaal toelaatbare hoogte van de beplanting in een straal van 100 tot 400 meter om de molen is berekend. 2.4.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant de bevoegdheid toekwam als bedoeld in artikel 61 van de Waterschapswet, dat appellant terecht het standpunt heeft ingenomen dat de molen ook met behulp van windkracht een functie in de waterbeheersing uitoefent en aldus van waterstaatkundig belang is en dat betrokkenen zich er niet op kunnen beroepen niet op de hoogte te zijn geweest van het bepaalde in artikel 22, zevende lid, van de Keur. 2.4.2. De rechtbank heeft de beslissingen op bezwaar evenwel vernietigd op grond van - onder meer - de overweging dat, indien appellant strikt de hand zou houden aan de desbetreffende bepaling van de Keur, dit met zich zou brengen dat veel eigenaren van bouwwerken en bomen aangeschreven zouden moeten worden. De rechtbank acht het niet begrijpelijk dat appellant de bepaling, die uit een ver verleden stamt, niet heeft aangepast aan de gewijzigde omstandigheden, dan wel niet veel eerder van de bepaling gebruik heeft gemaakt, een en ander in plaats van zich in de primaire beslissingen te beroepen op een formule, die nergens - in ieder geval niet in de keur - eerder is vastgelegd en dus ook niet bij betrokkenen bekend heeft kunnen zijn. Mede gelet op het feit dat de platanen er al vanaf 1985 staan en appellant de situatie dus al lange tijd heeft gedoogd, is het in beginsel - wil de aanschrijving nog acceptabel zijn - niet onredelijk dat daar een compensatie tegenover wordt gesteld. De aanzeggingen van bestuursdwang komen dan ook reeds wegens het niet in het vooruitzicht stellen van schadevergoeding voor vernietiging in aanmerking, aldus de rechtbank. Appellant heeft naar haar oordeel voorts ten onrechte nagelaten de wijziging van het aanschrijvingsbeleid in voldoende mate openbaar te maken. Bovendien is het aandeel van de bomen in het belemmeren van de windvang in relatie tot de overige bomen en bouwwerken in de directe omgeving van de molen onduidelijk gebleven, zodat appellant ook in die zin in redelijkheid niet tot de aanzegging van bestuursdwang heeft kunnen komen. Uit de aanschrijvingen blijkt tenslotte in onvoldoende mate wat van betrokkenen concreet wordt verwacht. In zoverre komen de besluiten dan ook voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aldus de rechtbank. 2.5.1. De Afdeling deelt dit oordeel niet. 2.5.2. Allereerst acht de Afdeling voor het oordeel dat appellant wegens het gedogen van de situatie het recht zou hebben verwerkt om zonder het aanbieden van een schadevergoeding handhavend op te treden, onvoldoende grond aanwezig. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat appellant betrokkenen, vanaf het moment dat is waargenomen dat de bomen te hoog zouden worden, herhaalde malen schriftelijk en mondeling heeft gewezen op strijd met de desbetreffende bepaling van de Keur. Dat appellant kan worden tegengeworpen dat hij er eerst geruime tijd na bedoeld moment toe is overgegaan om een aanschrijving te doen uitgaan, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat appellant op grond hiervan het recht zou hebben verwerkt om alsnog tegen de illegale situatie op te treden. Naar door appellant in de stukken en ter zitting uitvoerig is toegelicht, hing het tijdstip van handhaving samen met de in de betreffende periode toegenomen aandacht van waterschappen voor calamiteitenscenario’s, waaronder stroomuitval. Op grond hiervan worden thans pompen in reserve gehouden, en ook bemalingswerktuigen, zoals molens, in plannen van aanpak opgenomen, teneinde in het geval van stroomuitval windkracht te kunnen inzetten voor het afwateren van de polders. Gelet op het hiermee gemoeide belang heeft appellant zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het alsnog afdwingen van naleving van de Keur op dit punt aangewezen was. 2.5.3. Van de kant van appellant is voorts onweersproken gesteld dat ook met betrekking tot andere beplanting of bouwwerken in de omgeving die niet voldeden aan de maximaal toegestane hoogten maatregelen zijn genomen. Naar het oordeel van de Afdeling kan dan ook niet staande worden gehouden dat de handelwijze van appellant jegens betrokkenen als willekeurig moet worden aangemerkt. 2.5.4. Ter zake van de kenbaarheid van de door appellant gehanteerde formule voor de berekening van de maximaal toegestane hoogten van bouwwerken en beplanting in de omgeving van de molen, merkt de Afdeling op dat deze blijkens de stukken een terzake algemeen gebruikelijke berekeningsmethode is. Van belang is voorts dat de formule, die strekt tot het hanteren van een maximumhoogte van beplanting binnen een bepaalde straal rond de molen in plaats van tot een verbod daarvan, voor betrokkenen gunstiger is dan de desbetreffende bepaling van de Keur op dit punt. Nu de Keurbepaling - naar ook door de rechtbank is geoordeeld - geacht moet worden voor betrokkenen voldoende kenbaar te zijn geweest, kan het oordeel van de rechtbank dat appellant zich op deze formule niet heeft kunnen beroepen niet worden gedeeld. Ook is, anders dan de rechtbank kennelijk meent, niet aannemelijk geworden dat aan de bestreden besluiten een onjuiste technische berekening van de windvang door de platanen ten grondslag is gelegd. 2.5.5. De Afdeling deelt evenmin het oordeel van de rechtbank dat de bestreden besluiten wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel niet in stand kunnen blijven. Anders dan de rechtbank acht de Afdeling voldoende duidelijk wat de in de besluiten gehandhaafde last behelst, mede gezien de daarin opgenomen verwijzing naar de daarbij gevoegde gewaarmerkte tekening. 2.5.6. Gelet op een en ander kan niet worden gezegd, dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat niet is gebleken van omstandigheden, die haar tot afwijking van haar beleid, dan wel tot het aanbieden van nadeelcompensatie hadden moeten nopen. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal voorts doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 22 februari 2001, WET 00/1111-LAME en WET 00/1112-LAME; III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zijlstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002 240.