Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2712

Datum uitspraak2002-05-03
Datum gepubliceerd2002-05-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 572/00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN tweede meervoudige belastingkamer UITSPRAAK nummer: 572/00 3 mei 2002 Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Achtkarspelen (: de heffingsambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag baatbelasting met dagtekening 29 februari 2000. 1. Het ontstaan en de loop van het geding. 1.1. Met dagtekening 29 februari 2000 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Verordening baatbelasting herinrichting winkelcentrum L aan belanghebbende de onderhavige aanslag baatbelasting opgelegd ten bedrage van f 1.104,76. 1.2. Nadat belanghebbende bij de heffingsambtenaar tijdig een bezwaarschrift had ingediend, heeft laatstgenoemde bij de bestreden uitspraak van 16 juni 2000 de aanslag gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij beroepschrift dat ter griffie van het hof is ingekomen op 21 juli 2000 en werd aangevuld bij brief (met bijlagen) van 19 oktober 2000. 1.4. Op 24 november 2000 is het verweerschrift (met bijlagen) van de heffingsambtenaar ter griffie ingekomen. 1.5. De mondeling behandeling heeft plaatsgevonden op 20 december 2001 te Leeuwarden. Op die zitting zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mw mr A, alsmede de gemachtigde van de heffingsambtenaar. Ter zitting is namens belanghebbende de ingezonden pleitnota voorgedragen. 1.6. Op 20 december 2001 is vervolgens ter griffie van het hof een brief van de gemachtigde van de heffingsambtenaar ingekomen, welke het hof heeft doen besluiten het onderzoek in deze zaak te heropenen. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld op die brief te reageren. Bij brief ingekomen op 7 januari 2002 heeft belanghebbende een reactie aan het hof doen toekomen. In de brief van 4 februari 2002 (met bijlagen) heeft de heffingsambtenaar een nadere toelichting op zijn eerdere brief gegeven, waarop belanghebbende bij brief van 11 februari 2002 heeft gereageerd. Beide partijen hebben vervolgens, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, laten blijken geen behoefte te hebben aan een behandeling van de zaak op een nadere zitting. 1.7. Afschriften van alle processtukken zijn naar de tegenpartij gezonden. 1.8. Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De vaststaande feiten; Tussen partijen staat als niet, althans onvoldoende, weersproken het volgende vast: 2.1. De raad van de gemeente Achtkarspelen heeft in de openbare vergadering van 26 juni 1997 het bekostigingsbesluit herinrichting centrum L (: het bekostigingsbesluit) vastgesteld. Dit besluit is in het Nieuwsblad van Noord-Oost Friesland van 9 juli 1997 gepubliceerd en heeft voor belangstellenden ter inzage gelegen. 2.2. In dit besluit is het volgende geregeld: Via de baatbelasting zal een bedrag van f 300.000,- van de voor rekening van de gemeente blijvende kosten van de door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand te brengen voorzieningen ter verbetering van het winkel- en verblijfsklimaat in de straten a-straat (ged.), b-straat, c-straat (ged.), de d-straat (ged.) en de e-straat worden omgeslagen over de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de door de voorzieningen gebate onroerende zaken. 2.3. Het gebied waarbinnen de onroerende zaken zijn gebaat, is aangegeven op de bij het bekostigingsbesluit behorende kaart. 2.4. In de toelichting op het bekostigingsbesluit is bepaald dat de privaatrechtelijke bijdrage of baatbelasting zal worden gevraagd of geheven van degene die van een onroerende zaak het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, welke bestemming winkel, horecabedrijf, kantoor e.d. heeft en is gelegen aan het in te richten gebied. Tevens is in de toelichting vermeld dat onroerende zaken met de bestemming woning en bijzondere doeleinden (kerken e.d.) dienen te worden vrijgesteld. 2.5. De verordening is op 28 januari 1999 vastgesteld en op 10 februari 1999 in vorengenoemd nieuwsblad gepubliceerd. 2.6. Artikel 2 van de verordening luidt als volgt: Belastbaar feit 1. Onder de naam "baatbelasting herinrichting winkelcentrum L" wordt in de vorm van een heffing ineens een directe belasting geheven terzake van de onroerende zaken gelegen in de gemeente binnen de geel/groene omlijning op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, die op 1 oktober 1998 zijn gebaat door de in het tweede lid genoemde voorzieningen die tot stand zijn of worden gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur. 2. De in het eerste lid bedoelde voorzieningen met betrekking tot het verfraaien van het straatbeeld in het winkelcentrum en het verkrijgen van een rustiger verkeersbeeld en een grotere verkeersveiligheid omvatten o.a.: a. grotendeel vernieuwen van de bestrating; b. plaatselijk aanpassen van het wegprofiel; c. aanbrengen nieuwe bestratingsmaterialen in de voetgangersgebieden; d. aanbrengen verkeersscheidende elementen; e. gedeeltelijk instellen van eenrichtingsverkeer; f. aanleggen fietspad; h. vervanging openbare verlichting door masten die een sfeervolle verlichting voortbrengen. Met deze voorzieningen zal de aantrekkingskracht van L als koopcentrum voor de regio worden versterkt. 2.7. Artikel 3, leden 1 en 2, van de verordening vermeldt het volgende: Belastingplicht 1. De belasting wordt geheven van degene die van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt als genothebbende krachtens eigendom bezit of beperkt recht aangemerkt degene die op het tijdstip van ingang van de heffing dan wel, indien de belasting wordt geheven in de vorm van een jaarlijkse belasting, bij de aanvang van het belastingjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is 2.8. Met dagtekening 29 februari 2000 is aan belanghebbende, die genothebbende is van een - bedrijfsmatig aangewende - onroerende zaak in voornoemd gebied, de onderhavige aanslag baatbelasting opgelegd tot een bedrag van f 1.104,76. Na bezwaar is deze aanslag onverkort gehandhaafd. 3. Het geschil en de standpunten van partijen. 3.1. Tussen partijen is de rechtmatigheid van de onderhavige baatbelasting in geschil. 3.2. Belanghebbende is van mening -kort gezegd- dat de aanslag baatbelasting en de aan de aanslag ten grondslag liggende verordening strijdig zijn met het gelijkheidsbeginsel, nu de gemeente onroerende zaken met woonbestemming die liggen in het in de verordening bedoelde gebied niet in de heffing heeft betrokken en de gemeente in haar bekostigingsbesluit expliciet heeft bepaald dat er eveneens voorzieningen worden getroffen voor het verbeteren van het woonklimaat. Ook de woningen in het gebied zijn naar belanghebbende meent gebaat bij de gepleegde aanpassingen en ten onrechte niet in de belasting betrokken. De heffingsambtenaar voert daartegenover -zakelijk weergegeven- aan dat de onroerende zaken met een woonbestemming die liggen in het betreffende gebied niet of nauwelijks gebaat zijn door de getroffen voorzieningen en daar zelfs nadeel van kunnen ondervinden in verband met overlast veroorzaakt door een toenemend aantal bezoekers van het centrum als gevolg van de herinrichting. Daarnaast is belanghebbende van mening -kort weergeven- dat de gemeente de kosten van de aangebrachte voorzieningen niet heeft omgeslagen over alle gebate onroerende zaken. De -buiten het onderhavige gebied gelegen- onroerende zaken a-laan 2A en a-straat 9 hebben baat bij die voorzieningen en zijn niet aangeslagen in de onderhavige baatbelasting. De onroerende zaken liggen niet verder verwijderd van het gebate gebied dan de onroerende zaak b-plein 9. De heffingsambtenaar stelt daartegenover dat genoemde twee buiten het gebied vallende percelen niet aan de straten grenzen waar voorzieningen zijn getroffen, maar op enige afstand liggen, en er derhalve geen sprake is van baat, dan wel dat de baat voor die percelen zo gering is dat er geen sprake is van een onredelijke of willekeurige belastingheffing. Het perceel b-laan 9 ligt op enige afstand van de straten waar de voorzieningen zijn getroffen en is derhalve niet in de heffing van de baatbelasting betrokken. Tevens stelt belanghebbende dat niet duidelijk is hoe de tarieven zijn vastgesteld, waartegenover de heffingsambtenaar aanvoert dat het bekostigingsbesluit daartoe heeft gediend. 3.3. Ter zitting is aan de orde gesteld de vraag of het onderhavige bekostigingsbesluit reeds was vastgesteld en gepubliceerd voordat de werkzaamheden van de onderhavige reconstructie zijn aangevangen. Uiteindelijk beantwoordt de heffingsambtenaar deze vraag bevestigend, terwijl belanghebbende de juistheid van dat antwoord in twijfel trekt. Overigens zijn er ter zitting geen nadere gronden door partijen naar voren gebracht. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. 4. De overwegingen omtrent het geschil: 4.1. In de brief van 4 februari 2002 heeft de heffingsambtenaar aangegeven dat de aannemer op 18 augustus 1997 gunning is verleend de onderhavige reconstructie uit te voeren en dat deze aannemer op 15 september 1997 is begonnen met de uitvoering van de werkzaamheden. Voor het hof is er geen aanleiding de heffingsambtenaar hierin niet te volgen. Derhalve zijn die werkzaamheden pas aangevangen nadat het onder 2.1. bedoelde kostenbesluit is vastgesteld en gepubliceerd. Nu er voorts voor het hof geen reden is te veronderstellen dat de onderhavige baatbelasting niet geheven is op basis van de in dat besluit vermelde raming van de kosten, welk bekostigingsbesluit voor belangstellenden ter inzage heeft gelegen, is naar het oordeel van het hof voldaan aan het bepaalde in artikel 222 van de Gemeentewet. 4.2. Tussen partijen is niet in geding dat de onderhavige aanslag baatbelasting overeenkomstig het bepaalde in de verordening is opgelegd. Nu partijen daarmee niet uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting zal het hof hen daarin volgen. 4.3. In artikel 2 van de verordening is bepaald dat met de reconstructie van het winkelcentrum van L is beoogd de aantrekkingkracht van L als koopcentrum voor de regio te versterken. Dit wordt bewerkstelligd door de in lid 2 van dat artikel genoemde voorzieningen met betrekking tot het verfraaien van het straatbeeld en het verkrijgen van een rustiger verkeersbeeld en een grotere verkeersveiligheid te treffen. Dat bedrijfspanden door het treffen van die voorzieningen in een gunstiger positie komen is evident en tussen partijen niet in geschil. Niet aannemelijk acht het hof dat onroerende zaken met een woonbestemming door deze voorzieningen -objectief beschouwd- noemenswaardig in een voordeliger positie zijn gekomen. Daarbij is van belang het voor de hand ligt dat door de reconstructie vanwege de aanzuigende werking op het winkelend publiek uit de regio (meer) overlast voor en een minder goede bereikbaarheid (met de auto) van de woningen ontstaat. Mitsdien zijn de woningen naar het oordeel van het hof terecht niet in de onderhavige baatbelasting betrokken. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van het hof niet worden gesproken. Bedrijfspanden enerzijds en woningen anderzijds kunnen in het kader van de heffing van de onderhavige baatbelasting niet als gelijke gevallen die gelijke behandeling behoeven worden aangemerkt 4.4. Met betrekking tot zowel de percelen a-laan 2A en a-straat 9 als het perceel b-laan 9 heeft de heffingsambtenaar onweersproken gesteld dat deze percelen niet grenzen aan de straten waar de voorzieningen zijn getroffen en dat ze op enige afstand van die straten zijn gelegen. Dat deze onroerende zaken in meer dan te verwaarlozen mate zijn gebaat door de gepleegde voorzieningen is het hof niet aannemelijk geworden. De omstandigheid dat laatstgenoemd perceel wel en eerdergenoemde twee percelen niet in het aangeduide gebied liggen is dan niet van belang. 4.5. Het hof is -ook overigens- niet gebleken dat er sprake is van een onredelijke en/of willekeurige belastingheffing die de wetgever niet op het oog heeft gehad of dat is gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. 4.6. Het gelijk ligt derhalve aan de kant van de heffingsambtenaar. 4.7. Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 5. De beslissing. Het hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond. Gedaan op 3 mei 2002 door mr H.S. Pruiksma, vice-president als voorzitter, mrs F.J.W. Drion en H.H.A. Fransen, beiden raadsheer, in tegenwoordigheid van dhr J.M. Gerrits als griffier, en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier. Aldus vastgesteld en uitgesproken te Leeuwarden op 3 mei 2001. Afschrift per aangetekende post verzonden op: 17 mei 2002