Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE2663

Datum uitspraak2002-02-22
Datum gepubliceerd2002-05-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/9151 BEPTDN A8
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag / mob. Eiser heeft in 1999 asiel gevraagd. Eiser heeft de beschikking niet afgewacht en is mob vertrokken. De aanvraag is om die reden kennelijk ongegrond verklaard. Hij heeft vervolgens een tweede aanvraag ingediend. De rechtbank past artikel 4:6 Awb toe. In casu dient te worden beoordeeld, of verweerder terug had moeten komen op zijn eerdere beslissing dat eiser, door met onbekende bestemming te vertrekken, kennelijk geen belang hechtte aan het voortzetten van de behandeling van zijn (eerste) toelatingsprocedure. De door eiser gestelde omstandigheden omtrent zijn vertrek met onbekende bestemming en zijn tweejarig (illegaal) verblijf in Nederland leiden naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat eiser ten tijde van het nemen van de beschikking in primo in de eerste toelatingsprocedure wel degelijk belang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn toelatingsaanvraag, dan wel altijd belang heeft gehouden bij de voortzetting van zijn eerste toelatingsaanvraag, in welk geval verweerder mogelijk terug had moeten komen op de conclusie zoals die is neergelegd in zijn eerdere beschikking. De rechtbank volgt de gemachtigde van eiser niet in zijn stelling dat aan het feit dat een minderjarige met onbekende bestemming vertrekt, niet de conclusie mag worden verbonden dat deze geen belang (meer) hecht aan de voortzetting van zijn toelatingsprocedure. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken UITSPRAAK Zaaknummer : AWB 02/9151 BEPTDN A8 Datum uitspraak: 22 februari 2002 Uitspraak op het beroep in het geschil tussen: A, eiser, gemachtigde mr. C. Willemsen, advocaat te Utrecht, en de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP Op 2 februari 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000). Verweerder heeft op 3 februari 2002 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Daarop heeft eiser zijn zienswijze schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluit van 3 februari 2002, aan eiser uitgereikt op 4 februari 2002, heeft verweerder de aanvraag afgewezen, hetgeen op grond van artikel 45 van de Vw2000 tot gevolg heeft dat eiser Nederland dient te verlaten. Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 5 februari 2002 beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van eiser achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 02/9150 BEPTDN A7. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening. De behandeling van het beroep en het verzoek heeft gevoegd plaatsgevonden ter zitting van 15 februari 2002, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S.B. Kleerekooper, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. Y. Kalden, ambtenaar ten departemente. II. OVERWEGINGEN Aan de orde is de vraag of het besluit van 3 februari 2002 in rechte stand kan houden. Bij dit besluit heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen. Tevens heeft verweerder daarbij ambtshalve aan eiser een status als alleenstaande minderjarige vreemdeling onthouden. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw2000 bevoegd is ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in de in artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit vermelde grond „verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling“ te verlenen. Het gedeelte van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de weigering van een reguliere verblijfsvergunning is niet een besluit als bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Vw2000. Tegen de negatieve beslissing van verweerder op dit onderdeel van het bestreden besluit staat eerst nog bezwaar open op grond van artikel 7:1 van de Algemene Wet Bestuursrecht (verder: Awb). De bepaling in artikel 80 van de Vw2000 dat dit voorschrift niet van toepassing is, maakt onderdeel uit van afdeling 3 van Hoofdstuk 7 van de Vw2000. Deze afdeling is krachtens artikel 79 van de Vw2000 uitsluitend van toepassing indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit omtrent een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Vw2000. Tegen het niet verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ex artikel 14 Vw2000 had eiser derhalve – in weerwil van de door verweerder gehanteerde rechtsmiddelenclausule, welke uitsluitend beroep vermeldt – een bezwaarschrift kunnen indienen. De rechtbank acht zich mitsdien onbevoegd om van dit onderdeel van eisers beroepschrift kennis te nemen en zal het beroepschrift – uitsluitend voor wat betreft dit onderdeel – met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift doen doorzenden aan verweerder. In het resterende beroep overweegt de rechtbank allereerst dat eiser reeds eerder, te weten op 5 januari 1999, een aanvraag heeft ingediend om toelating als vluchteling. De procedure ten aanzien van de eerste aanvraag is afgesloten met een beschikking in primo van 23 november 1999, waarbij de aanvraag om toelating kennelijk ongegrond is verklaard, aangezien was gebleken dat eiser vrijwillig, zonder zijn beslissing op zijn aanvraag af te wachten, met onbekende bestemming was vertrokken. Dit heeft tot de conclusie geleid dat eiser kennelijk geen belang meer stelde in voortzetting van de behandeling van zijn aanvraag om toelating als vluchteling en geen belang meer hechtte aan de ambtshalve toetsing of hij in het kader van het Nederlandse asielbeleid in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard of aan de toetsing aan de vereisten van het speciale toelatingsbeleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers. Nu eiser tegen deze beschikking binnen de daartoe gestelde termijn geen bezwaar heeft gemaakt, moet de beschikking thans voor onherroepelijk worden gehouden. Ter onderbouwing van zijn onderhavige herhaalde asielaanvraag en beroep heeft eiser aangevoerd dat er na voornoemde uitspraken nieuwe feiten en omstandigheden bekend zijn geworden. Door eiser is aangevoerd dat hij de opvang in 1999 heeft verlaten nadat hij betrokken was geraakt bij een vechtpartij. In de tijd tussen zijn vertrek en het indienen van zijn tweede toelatingsaanvraag heeft eiser in Nederland rondgezworven. Hij heeft zich een aantal keren gemeld bij de politie, maar die konden eiser niet verstaan en hebben hem weggestuurd. Vervolgens is eiser in contact gebracht met een advocaat, die eiser naar het Aanmeldcentrum te Rijsbergen heeft verwezen. Eiser heeft aangegeven dat de gronden waarop hij thans asiel aanvraagt niet zijn gewijzigd ten opzichte van het relaas, zoals hij dat bij zijn eerdere toelatingsaanvraag naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, van artikel 31 van de Vw2000. De rechtbank overweegt als volgt. Nu het in casu een tweede verzoek om toelating als vluchteling betreft, dient ingevolge het bepaalde in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, nog slechts te worden bezien of er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht die verweerder ertoe hadden moeten nopen tot heroverweging van zijn eerdere beslissing over te gaan. Volgens vaste jurisprudentie is alleen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien de aan de nieuwe aanvraag ten grondslag liggende feiten en omstandigheden bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en destijds ook niet als grond naar voren hadden kunnen worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank dient in casu te worden beoordeeld, of verweerder terug had moeten komen op zijn eerdere beslissing dat eiser, door met onbekende bestemming te vertrekken, kennelijk geen belang hechtte aan het voortzetten van de behandeling van zijn (eerste) toelatingsprocedure. De rechtbank is van oordeel dat van nieuwe feiten en omstandigheden in voormelde zin niet is gebleken. De door eiser gestelde omstandigheden omtrent zijn vertrek met onbekende bestemming in 1999 en zijn tweejarig (illegaal) verblijf in Nederland leiden naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat eiser ten tijde van het nemen van de beschikking in primo op 23 november 1999 wel degelijk belang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn toelatingsaanvraag, dan wel altijd belang heeft gehouden bij de voortzetting van zijn eerste toelatingsaanvraag, in welk geval verweerder mogelijk terug had moeten komen op de conclusie zoals die is neergelegd in zijn beschikking van 23 november 1999. De rechtbank volgt de gemachtigde van eiser niet in zijn stelling dat aan het feit dat een minderjarige met onbekende bestemming vertrekt, niet de conclusie mag worden verbonden dat deze geen belang (meer) hecht aan de voortzetting van zijn toelatingsprocedure. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zonder schending van eisen van zorgvuldigheid de aanvragen van eiser binnen de 48 proces-uren van de AC-procedure heeft kunnen beoordelen en op basis daarvan in redelijkheid heeft kunnen besluiten eiser geen verblijfsvergunning te verlenen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, - verklaart zich onbevoegd van het beroep kennis te nemen voor zover dat is gericht tegen het gedeelte van het besluit dat ertoe strekt ambtshalve aan eiser een verblijfsvergunning voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling te onthouden, en zendt dit gedeelte van het beroep door naar verweerder om als bezwaarschrift te worden afgedaan; - verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus gedaan door mr. I.L. Haverkate als rechter in tegenwoordigheid van mr. J.Th. Lenting als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2002. Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC ’s-Gravenhage De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschriften verzonden: 22 februari 2002