Jurisprudentie
AE2270
Datum uitspraak2002-05-03
Datum gepubliceerd2002-05-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/120070-98
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-05-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/120070-98
Statusgepubliceerd
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/120070-98
Datum uitspraak: 3 mei 2002
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte]
geboren te [B.],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres]
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 10, 16 en 17 oktober 2001, 2 november 2001, 4 maart 2002 en 8, 10 en 19 april 2002.
1. Telastelegging.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen.
2.1. Geldigheid van de dagvaarding
2.1.1. De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding geheel dan wel gedeeltelijk - als hierna nader aan te geven - nietig dient te worden verklaard om de hiernavolgende redenen.
De rechtbank verwerpt dan wel honoreert deze verweren, op de hierna volgende wijze.
Telkens wordt eerst het verweer samengevat en wordt daarna het oordeel van de rechtbank weergegeven.
2.1.2. Ten aanzien van het onder 2 telastegelegde, voorzover ziend op de eerste daarin
genoemde criminele organisatie (hierna ook: feit 2a)
2.1.2.1. Waar telaste is gelegd deelname aan een organisatie die "onder meer" bestaat uit een aantal met name genoemde (rechts)personen "en ander(en)" is dit onderdeel onvoldoende geconcretiseerd. Onduidelijk is ook of de eerder in dit onderdeel vermelde naam "[medeverdachte]", later geschrapt, hier nu wel of niet als medeverdachte heeft te gelden.
Dit verweer wordt gedeeltelijk verworpen. Duidelijk is dat de in de telastelegging genoemde (rechts)personen geacht worden deel uit te maken van de criminele organisatie en eventuele daar niet genoemde, doch wel uit het dossier naar voren komende personen onder het kopje "en anderen" gevat kunnen worden. Dat onder deze organisatie niet de verdachte [medeverdachte] gerekend dient te worden, is met het aanvankelijk noemen in de vordering(en) gerechtelijk vooronderzoek (GVO) en vervolgens schrappen van die naam daaruit en uit de telastelegging eveneens voldoende duidelijk geworden.
Voor het overige treft dit verweer doel. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat naast het vorenstaande onvoldoende duidelijk is op welke (rechts)personen de steller van de telastelegging dan nog meer het oog heeft gehad bij de passage "onder meer". Dit onderdeel dient dan ook nietig te worden verklaard.
2.1.2.2. De passage "welke deelneming onder meer bestond uit" is onvoldoende duidelijk, nu daar veertien deelnemingsvarianten op volgen en daarmee onbegrijpelijk is op wat voor deelnemingshandelingen dan nog meer wordt gedoeld.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Gedoeld is - en zulks valt ook zonder meer uit de telastelegging te begrijpen - op eventuele nadere uit het dossier blijkende deelnemings-handelingen, anders dan de reeds in de telastelegging genoemde. Of daarvan sprake is, valt buiten het bestek van het beoordelen van de geldigheid van de dagvaarding.
2.1.2.3. De deelnemingshandelingen:
- "droge kasstortingen";
- "het geven van aanwijzingen";
- "het aanhouden van een niet toereikende administratie";
- "het verstrekken van bedrijfskundige en/of financiële adviezen", en;
- "hand- en spandiensten",
zijn onvoldoende feitelijk.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De gebezigde omschrijvingen zijn, gelezen in samenhang met het dossier en gelet op de jurisprudentie ter zake, voldoende feitelijk.
2.1.3. Ten aanzien van het onder 2 telastegelegde, voorzover ziend op de tweede daarin genoemde criminele organisatie (hierna ook: feit 2b)
2.1.3.1. Waar telaste is gelegd deelname aan een organisatie die "onder andere" bestaat uit een aantal met name genoemde personen is dit onderdeel onvoldoende geconcretiseerd, nu eerder daarin vermelde andere personen zijn geschrapt en het onderliggende 'artikel 140 proces-verbaal' geen andere personen vermeldt.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Gedoeld is - en zulks valt ook zonder meer uit de telastelegging te begrijpen - op eventuele nadere uit het dossier blijkende personen, anders dan de reeds in de vordering(en) GVO en/of de telastelegging genoemde of de daaruit reeds geschrapte personen. Of daarvan sprake is in het dossier, is een bewijskwestie die valt buiten het bestek van het beoordelen van de geldigheid van de dagvaarding.
2.1.3.2. Het genoemde misdrijf "(opzet)heling" is niet voldoende feitelijk geconcretiseerd, nu dit in het 'artikel 140 proces-verbaal' niet voorkomt en ook niet in het dossier wordt genoemd ten aanzien van één van de eventuele deelnemers aan die organisatie.
Dit verweer treft doel. In het dossier wordt slechts van dit misdrijf gesproken inzake de "[VMJC]" (VMJC)-periode. Van deze periode wordt verdachte, zoals ook uitdrukkelijk door de officier van justitie ter zitting is medegedeeld, geen verwijt gemaakt. Dat zo zijnde valt niet - ook niet aan de hand van het dossier - op te maken op welk misdrijf de steller van de telastelegging hier dan wél het oog heeft gehad, zodat verdediging daartegen niet mogelijk is. Dit leidt tot nietigheid van deze passage.
2.1.3.3. De passage "welke deelneming (onder meer) bestond uit" is onvoldoende duidelijk, nu daar negen deelnemingsvarianten op volgen en daarmee onbegrijpelijk is op wat voor deelnemingshandelingen dan nog meer wordt gedoeld.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Gedoeld is - en zulks valt ook zonder meer uit de telastelegging te begrijpen - op eventuele nadere uit het dossier blijkende deelnemings-handelingen, anders dan de reeds in de telastelegging genoemde. Of daarvan sprake is, valt buiten het bestek van het beoordelen van de geldigheid van de dagvaarding.
2.1.3.4. Verdachte wordt deelneming aan een criminele organisatie verweten in "al dan niet zijn functie van (statutair) directeur van en/of account manager bij Bank Bangert Pontier en/of [VMJC]". Dit leidt tot verwarring, aangezien de toevoeging "in zijn functie van (...)" alleen relevant kan zijn wanneer verdachte wordt verweten het feitelijk leidinggeven aan deelname door Bank Bangert Pontier (BBP) en VMJC aan een criminele organisatie, welke rechtspersonen echter niet in de telastelegging voorkomen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit niets blijkt dat de steller van de telastelegging hier zou doelen op feitelijk leidinggeven aan rechtspersonen. De toevoeging over verdachtes functie kan dan ook niets anders zijn dan een puur feitelijke omschrijving zonder enige juridische betekenis, en zulks moet en kan verdachte en zijn raadsman ook duidelijk zijn.
2.1.3.5. De telastegelegde onderdelen van deelnemingsvarianten:
- "irreguliere effectentransacties";
- "incorrect" administratief verwerken, en:
- "valse/vervalste kwitanties/kas bewijzen",
zijn niet feitelijk uitgewerkt en daarmee onbegrijpelijk. De eerste twee begrippen hebben ook geen juridische betekenis.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Gelezen in samenhang met de inhoud van het dossier zijn de gehanteerde begrippen voldoende feitelijk en duidelijk om daaromtrent verweer te kunnen voeren. Daarnaast hoeven zij geen juridische betekenis te hebben.
2.1.4. Ten aanzien van het onder 3 telastegelegde
2.1.4.1. In het primaire deel van de telastelegging betreft het verwijt het feitelijk leidinggeven aan en/of opdrachtgeven tot medeplichtigheid van BBP. In het subsidiaire deel is telastegelegd de medeplichtigheid van verdachte zelf, al dan niet handelend in zijn functie van (statutair) directeur en/of accountmanager. Feitelijk is dit hetzelfde, zodat de telastelegging innerlijk tegenstrijdig is.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Waar de raadsman zelf al weergeeft waar het verschil in verwijt tussen het primaire en het subsidiaire deel is gelegen, kan de telastelegging niet als onbegrijpelijk gelden.
2.1.4.2. In het primaire deel is het feitelijk leidinggeven én het opdrachtgeven telastegelegd. Vervolgens is een subsidiair deel toegevoegd, dat echter alleen zou gelden - zo blijkt uit de tekst van de dagvaarding - wanneer slechts het feitelijk leidinggeven niet bewezen wordt verklaard. Derhalve kan óf de rechtbank bij vrijspraak van het primaire deel niet toekomen aan het subsidiaire deel, óf dient zij het gehele samenstel van primair en subsidiair telastegelegde feiten als onbegrijpelijk dan wel innerlijk tegenstrijdig aan te merken.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Duidelijk is dat in het primair telastegelegde artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is verwoord. Duidelijk is daarmee ook dat wanneer van het feitelijk leidinggeven als bedoeld in artikel 51 Sr - waaronder mede begrepen wordt het opdrachtgeven - wordt vrijgesproken, het subsidiair telastegelegde heeft te gelden.
2.1.4.3. Ten slotte hebben de omschrijvingen:
- "het geven van aanwijzingen";
- "het aanhouden van een niet toereikende administratie", en;
- "het verstrekken van bedrijfskundige en/of financiële adviezen",
onvoldoende feitelijke betekenis en blijkt uit het onderliggende dossier onvoldoende wat daarmee wordt bedoeld.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij acht bedoelde omschrijvingen, al dan niet in samenhang met de onderliggende processtukken, voldoende feitelijk. Of een en ander terecht aan verdachte wordt verweten, is een vraag die in dit kader niet aan de orde komt.
2.1.5. Ten aanzien van het onder 4 telastegelegde
2.1.5.1. Het begrip "indicatoren" is in de telastelegging niet feitelijk uitgewerkt. Daarmee is de telastelegging onvoldoende duidelijk. Daarnaast is onduidelijk wat bedoeld wordt met de term "ongebruikelijke transactie" nu daarbij niet is vermeld "in de zin van de Wet MOT".
De rechtbank verwerpt dit verweer. Waar duidelijk is dat overtreding van de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet MOT) is telastegelegd, kan en moet het verdachte ook duidelijk zijn dat ongebruikelijke transacties als gedefinieerd in die wet worden bedoeld. Daartoe verwijst die wet naar de zogenaamde indicatorenlijst, waarmee eveneens voldoende duidelijk is voor verdachte dat in de telastelegging met "een of meer indicatoren" wordt gedoeld op één of meer van de op die lijst voorkomende situaties. Dat verdachte en zijn raadsman menen dat deze geen van alle van toepassing zijn, doet hieraan niet af.
2.1.5.2. De toevoeging "onder meer" in de feitelijke omschrijving van het telastegelegde is nietig, want onvoldoende geconcretiseerd.
Dit verweer wordt verworpen. De telastelegging doelt blijkens de tekst daarvan op financiële diensten, verricht door BBP, die voldoen aan één of meer indicatoren van de Wet MOT. De woorden "onder meer" omvatten dan in het dossier voorkomende financiële diensten anders dan de vervolgens meer specifiek aangeduide opnames van bedragen groter dan f 25.000,= door Codalux- of BBP-rekeninghouders. Dit kon en moest verdachte en zijn raadsman duidelijk zijn.
2.2. Ontvankelijkheid van de officier van justitie
2.2.1. Ten aanzien van het onder 2b telastegelegde
2.2.1.1. De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in zijn vervolging ten aanzien van feit 2b, inhoudende de verdenking van lidmaatschap van een criminele organisatie bestaande uit [medeverdachte], [medeverdachte 2] en nog vier andere met name genoemde personen.
De raadsman heeft daartoe - kort samengevat - betoogd dat de officier van justitie in zijn nadere omschrijving van de vordering GVO van 22 mei 2000 een volledig nieuw feit heeft toegevoegd aan de telastelegging. Dat is in strijd met artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), dat bepaalt dat nieuwe feiten moeten worden toegevoegd zodra het belang van het onderzoek het toelaat, alsmede in strijd met de beginselen van een goede procesorde, in ieder geval met het vertrouwensbeginsel, nu verdachte gelet op al hetgeen aan die nadere vordering was vooraf gegaan erop mocht vertrouwen dat hij niet vervolgd zou worden voor andere feiten dan genoemd in de nadere vordering van 28 maart 2002, aldus nog steeds de raadsman.
2.2.1.2. Voor een beoordeling van dit verweer acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden van belang (ten aanzien waarvan de rechtbank de weergave van de raadsman volgt, nu deze door de officier van justitie niet op enig onderdeel is weersproken).
Verdachte is - in die hoedanigheid - voor het eerst gehoord op 7 november 1997 en voor het laatst op 3 juni 1998.
Bij brief van 27 juli 1999 heeft de rechter-commissaris aan verdachte medegedeeld dat de officier van justitie hem op 12 juli 1999 had verzocht het GVO te sluiten. Daarop heeft de raadsman bij brief van 9 augustus 1999 de rechter-commissaris verzocht nog niet tot sluiting over te gaan, omdat hem niet eerder was medegedeeld dat er een GVO was geopend en hij nog niet over alle stukken beschikte, zodat hij eventuele wensen in het GVO nog niet kenbaar had kunnen maken.
Bij brieven van 23 juni, 28 juli en 9 augustus 1999 heeft de raadsman de officier van justitie gevraagd om het vervolg van de zaak te bespreken. Dat gesprek heeft op 19 oktober 1999 plaatsgevonden. Volgens de raadsman is toen afgesproken dat de officier van justitie op korte termijn een nadere vordering GVO zou doen met een schriftelijke toelichting daarop, dat hij nog in afwachting was van nadere stukken en dat hij in december 1999 met de raadsman een nieuwe afspraak zou maken waarbij de wijze van afdoening van de zaak zou worden besproken. Op 19 oktober 1999 is volgens de raadsman ook uitvoerig gesproken over de verdenking van deelname aan een criminele organisatie in relatie met [medeverdachte] en heeft de officier toezending van processtukken inzake die aan [medeverdachte] gelieerde organisatie toegezegd.
De rechter-commissaris heeft de officier van justitie op 26 oktober 1999 verzocht hem uiterlijk op 10 november 1999 te laten weten hoe de aankondiging van een nadere vordering zich verhield tot de mededeling van 12 juli 1999, dat het onderzoek was afgerond. Daarbij liet hij de officier van justitie weten bij gebreke van een bevredigend antwoord sluiting van het GVO te zullen overwegen. Omdat een antwoord uitbleef, heeft de rechter-commissaris het GVO op 2 december 1999 gesloten.
Inmiddels had ook de raadsman, bij brief van 11 november 1999, de officier van justitie nog eens tevergeefs aan diens toezeggingen herinnerd.
De raadsman heeft vervolgens de officier van justitie gevraagd de rechter-commissaris te verzoeken het GVO te heropenen. Ook op dit verzoek kwam geen reactie. Daarna heeft de raadsman zelf aan de rechter-commissaris om heropening van het GVO verzocht, hetgeen op 29 februari 2000 is gebeurd.
De officier van justitie heeft op 28 maart 2000 een nadere vordering GVO ingediend, in reactie waarop de raadsman de rechter-commissaris op 17 mei 2000 heeft verzocht enkele getuigen te horen.
Op 22 mei 2000 heeft de officier van justitie opnieuw een nadere vordering GVO ingediend welke, voorzover hier van belang, ten opzichte van de voorgaande vorderingen verschilde doordat daarop feit 2b was toegevoegd.
Naar aanleiding van een daartegen door de raadsman ingediend bezwaar, heeft de officier van justitie bij brief van 21 juli 2000 de raadsman onder meer medegedeeld:
"Er is (…) voor gekozen om de organisaties apart te benoemen zodat voor uw cliënt duidelijk wordt wat het verwijt per groep verdachten betreft. Aanvankelijk was het OM van oordeel dat uw cliënt met name heling van de door de organisatie [medeverdachte] crimineel gegenereerde winsten verweten kon worden. Echter thans meent het OM dat het dossier voldoende aanwijzingen bevat om uw cliënt ook direct bij de criminele organisatie van [medeverdachte] te betrekken. Geen nieuw feit derhalve, wel een duidelijker omschrijving van het exacte strafrechtelijke verwijt.
(…)
Uw verzoek tot beperking van de laatste nadere vordering gerechtelijk vooronderzoek komt tevens niet voor inwilliging in aanmerking omdat naar de mening van het OM de betrokkenheid van uw cliënt bij de criminele organisatie van de heer [medeverdachte] en de fraude die deze organisatie heeft gepleegd een zeer wezenlijk onderdeel vormt van het strafrechtelijk verwijt dat wij uw cliënt maken. Erkend moet worden dat tot nu toe dit deel van het strafrechtelijke verwijt niet zeer duidelijk naar voren is gekomen in de vorderingen van het OM hetgeen deels voortkomt uit het feit dat tegen uw cliënt alleen een deel proces-verbaal is gemaakt voor wat betreft zijn betrokkenheid bij de coderekeningen Codalux bij BBP. Echter daarnaast is er uiteraard het contact met de heer [medeverdachte] en zijn netwerk. Hiervan is helaas verzuimd een op uw cliënt toegesneden proces-verbaal op te maken. Gelet echter op de ernst van deze feiten en de cruciale rol die uw cliënt binnen deze fraude volgens het OM heeft gehad acht ik het niet opportuun om nu deze verdenking te laten vallen.
Gelet op voornoemde gang van zaken blijkt nu ook dat het gehele dossier [medeverdachte] nog niet aan het dossier is toegevoegd en aan u is verstrekt. Deze omissie zal alsnog worden rechtgetrokken en u krijgt binnen 1 week het gehele dossier in de zaak [medeverdachte] tot uwer beschikking."
2.2.1.3. De rechtbank overweegt het volgende.
In de eerste op naam van (onder anderen) verdachte gestelde vordering GVO van 4 mei 1998, is onder meer (summier) de verdenking van deelname aan een criminele organisatie opgenomen. Door op 12 juli 1999 de rechter-commissaris te verzoeken het GVO te sluiten gaf de officier van justitie te kennen dat hij het onderzoek voltooid achtte. Dat verzoek spoorde met de stand van het onderzoek naar beide telastegelegde criminele organisaties: het proces-verbaal in het zogenoemde Codalux-onderzoek (feit 2a) was afgesloten op 25 januari 1999, het proces-verbaal in het aan [medeverdachte] gelieerde onderzoek (feit 2b) op 20 januari 1999. Door het verzoek van de raadsman van 9 augustus 1999 aan de rechter-commissaris om het GVO nog niet te sluiten, kreeg de officier van justitie alsnog de gelegenheid een nadere vordering GVO in te dienen, waaraan hij gelet op zijn verzoek tot sluiting van het GVO eerder kennelijk geen behoefte had. Vervolgens heeft de officier van justitie onzorgvuldig gehandeld, door
zijn op 19 oktober 1999 gedane toezegging tot spoedige indiening van een nadere vordering GVO met schriftelijke toelichting, ondanks rappel, niet na te komen, maar in plaats daarvan zonder enig voorafgaand bericht aan de raadsman de nadere vordering GVO van 28 maart 2000 in te dienen. Bovendien gaf de officier van justitie door niet te reageren op de aankondiging van de rechter-commissaris om het GVO te sluiten als hij niets van hem zou horen, andermaal (eerder met zijn sluitingsverzoek in juli 1999) te kennen dat hij het onderzoek voltooid achtte en geen behoefte had aan voortzetting van het GVO, laat staan aan een nadere vordering GVO.
In weerwil van deze impliciete, doch duidelijke stellingname, is de officier van justitie vervolgens formeel toch nog in de gelegenheid geweest een nadere vordering GVO in te dienen doordat de raadsman, omdat hij nog steeds de door hem gevraagde stukken niet had ontvangen, heropening van het GVO heeft gevraagd.
Gelet op dit alles acht de rechtbank het indienen van die nadere vordering GVO (van 28 maart 2000) onzorgvuldig, zij het niet in die mate dat die onzorgvuldigheid de ontvankelijkheid van de officier van justitie raakt. Daarbij laat de rechtbank wegen dat verdachte door het late tijdstip van die vordering, het onbeantwoord blijven van brieven en het verstoken blijven van gevraagde stukken weliswaar in zijn belang is getroffen, maar anderzijds uiteindelijk duidelijkheid verkreeg over hetgeen de officier van justitie hem precies verweet.
Evenzeer gelet op de hiervoor gerelateerde voorgeschiedenis mocht verdachte er stellig op vertrouwen dat met deze nadere omschrijving zijn rol in de criminele organisatie
niet nog eens nader zou worden omschreven en dat de op 28 maart 2000 uiteindelijk ingediende vordering de bewuste keuze was, welke tijdens het gesprek met de officier van justitie op 19 oktober 1999 was toegezegd. De omstandigheid dat tijdens dat gesprek de aan [medeverdachte] gelieerde organisatie ook was besproken, onderstreept dit. Verdachte mocht uit de vordering van 28 maart 2000 opmaken dat de officier van justitie de betreffende beschuldiging na ampel beraad niet wilde handhaven.
Het uitbrengen van de nadere vordering van 22 mei 2000 acht de rechtbank dan ook in strijd met een goede procesorde, met name met het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel.
Het gaat, gelet op de geschetste voorgeschiedenis, om een ernstige schending van die beginselen, temeer nu in die laatste vordering het lidmaatschap van nog een tweede criminele organisatie is opgenomen en het dus materieel om een nieuw feit gaat. Dat mogelijk formeel sprake is van een "nadere omschrijving" van de vordering als bedoeld in artikel 182 Sv, doet hieraan niet af. Met name geldt ook voor die nadere omschrijving dat deze moet worden gedaan zodra het belang van het onderzoek de indiening toelaat. Het vorenstaande laat zien dat de vordering van 22 mei 2000 - en overigens ook die van 28 maart 2000 - in een veel eerder stadium had kunnen (en gelet op artikel 182 Sv ook: moeten) worden gedaan.
Door deze ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde zijn de belangen van verdachte bij een zorgvuldige behandeling van zijn zaak zo ernstig geschonden dat de officier niet ontvankelijk is in zijn vordering voorzover het gaat om het lidmaatschap van de tweede, op de nadere vordering van 22 mei 2000 genoemde criminele organisatie: feit 2b.
Hetgeen de officier van justitie ter terechtzitting en in zijn hiervoor aangehaalde brief van
21 juli 2000 heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het is juist dat de beschuldiging onder 2b een ernstig feit betreft maar, afgewogen tegen het belang van verdachte dat hij erop mocht vertrouwen bij de nadere vordering van 28 maart 2000 eindelijk duidelijkheid te krijgen, kan vervolging van dat feit niet meer aan de orde komen. Veeleer had de ernst van het feit de officier van justitie ertoe moeten nopen zodra dat mogelijk was een daarop gebaseerde vordering te formuleren en de stukken die daarop betrekking hadden aanstonds aan het dossier toe te voegen.
De rechtbank kan de officier van justitie ook niet volgen in zijn standpunt dat de beschuldiging onder 2b een uitwerking is van de criminele organisatie, zoals deze in de nadere vordering GVO van 28 maart 2000 was opgenomen. Deze laatste organisatie is toegespitst op de zogenaamde Codalux-kwestie en het feit dat ook [medeverdachte] daarin wordt genoemd en de omschrijving dat verdachte financiële adviezen heeft verstrekt, geeft geen enkele aanwijzing dat daarmee het later onder feit 2b gemaakte verwijt bedoeld zou kunnen zijn. Daarin staat immers de rol van verdachte in de organisatie van [medeverdachte] centraal, welke organisatie, zo blijkt uit de tekst van de vordering, uit andere leden bestaat dan de Codalux-organisatie en welke dan ook terecht door middel van de woorden "en/of" geheel los van de Codalux-organisatie is omschreven.
2.2.2. Ten aanzien van het overige telastegelegde
2.2.2.1. De raadsman heeft bepleit dat de officier van justitie ook ten aanzien van de andere feiten niet ontvankelijk verklaard moet worden. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Er is strijd met het gelijkheids- en het willekeurbeginsel omdat verdachtes mededirecteuren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet zijn vervolgd en mededirecteur B. slechts een transactie van f 1.000,= heeft hoeven betalen. De officier van justitie kon daarom in redelijkheid niet tot zijn vervolgingsbeslissing ten aanzien van verdachte komen.
Voorts is naar de mening van de raadsman de redelijke termijn geschonden. Sedert verdachtes eerste verhoor op 7 november 1997 zijn vier jaar en vijf maanden verstreken, waarin twee perioden van inactiviteit - eenmaal van vijf maanden en eenmaal van een jaar en tien
maanden - kunnen worden geconstateerd, waarvoor geen rechtvaardiging is te vinden, aangezien het onderzoek tegen verdachte niet complex was. Het belang van verdachte om niet langer vervolgd te worden moet zwaarder wegen dan het belang dat de samenleving thans nog heeft bij vervolging van verdachte.
Ten slotte is volgens de raadsman een grond voor niet-ontvankelijkheid gelegen in de overige onzorgvuldigheden waaraan de officier van justitie zich zou hebben bezondigd. Dat betreft de wijze waarop verdachte heeft vernomen dat een GVO tegen hem was geopend, de opstelling van de officier van justitie met betrekking tot het horen van de getuige [medeverdachte] - het weigeren van de officier van justitie om het internationale opsporingsbevel tegen [medeverdachte] op te heffen - waardoor verdachtes recht op een eerlijk proces is geschonden, de samenstelling van het rechtbankdossier en de wijze waarop de officier van justitie niet of pas zeer laat en na diverse rappellen op correspondentie van de zijde van de verdediging heeft gereageerd.
2.2.2.2. De officier van justitie heeft bestreden dat hij het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur heeft overtreden. Naar zijn oordeel dient de rechtbank de afweging die hij gemaakt heeft om verdachte wel en diens mededirecteuren niet te vervolgen, marginaal te toetsen. Voor die afweging heeft de officier van justitie - kort gezegd - aangevoerd dat er bij verdachtes mededirecteuren bewijsproblemen waren en dat het aandeel van verdachte in de telastegelegde feiten groter was, in het bijzonder ook omdat hij de accountmanager van [medeverdachte] was.
Voorts heeft de officier van justitie bestreden dat de redelijke termijn is overschreden. Weliswaar heeft het onderzoek lang geduurd, maar dat was vanwege de complexiteit daarvan. Verdachte was bij alle drie hoofdlijnen van het onderzoek betrokken en de zaak is binnen een jaar na zijn laatste verhoor aangebracht. Weliswaar is in het najaar van 1999 gedurende een aantal maanden een onnodige vertraging ontstaan doordat de verstrekking van stukken van het procesdossier niet goed is verlopen, maar die vertraging was onvoldoende om daarin een overschrijding van de redelijke termijn te zien.
Ook overigens heeft de officier van justitie bestreden dat hij niet ontvankelijk zou zijn.
2.2.2.3. De rechtbank overweegt het volgende.
overtreding van het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur
Bij de beoordeling van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geldt als uitgangspunt dat aan de officier van justitie op grond van artikel 167 lid 1 Sv een zelfstandige beslissings-bevoegdheid toekomt ten aanzien van de vraag of na een opsporingsonderzoek al dan niet vervolging moet plaatsvinden. Die ruime discretionaire bevoegdheid wordt begrensd door de beginselen van een goede procesorde; schending van die beginselen doordat de officier van justitie bij zijn vervolgingsbeslissing gelijke gevallen niet gelijk behandelt, die beslissing op willekeurige gronden neemt of de motivering de beslissing niet kan dragen, kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. De rechtbank treedt derhalve niet in een inhoudelijke beoordeling van de vervolgingsbeslissing, doch toetst deze beperkt.
De beslissing van de officier van justitie om verdachte strafrechtelijk te vervolgen en de zaken van een aantal van diens mededirecteuren door sepot of met een transactie af te doen, kunnen, met inachtneming van de door de officier van justitie ter terechtzitting gegeven motivering, de hiervoor weergegeven beperkte toetsing doorstaan. Dit verweer wordt daarom verworpen.
overschrijding van de redelijke termijn
Door de onduidelijke opstelling van de officier van justitie inzake het verwijt dat verdachte werd gemaakt met betrekking tot de aan [medeverdachte] gelieerde organisatie (feit 2b) is verdachte minimaal een jaar later gedagvaard dan hij zou kunnen zijn geweest als de officier van justitie dat verwijt in een eerder stadium had geconcretiseerd. Immers, op 20 januari 1999 was het 'artikel 140 proces-verbaal' met betrekking tot de aan [medeverdachte] gelieerde organisatie afgerond en was voor de officier van justitie duidelijk welk verwijt hij verdachte in dat verband kon maken. Dat verwijt heeft hij pas op 22 mei 2000 geconcretiseerd, met als gevolg dat van de zijde van de verdediging pas toen te dien aanzien onderzoek in het GVO kon worden gevraagd. Had de officier van justitie het verwijt direct in de periode na 20 januari 1999 geconcretiseerd, dan had dat onderzoek alsdan kunnen plaatsvinden.
Hiervoor is al overwogen dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in zijn vervolging van verdachte voorzover het feit 2b betreft. De opstelling van de officier van justitie heeft echter niet alleen gevolgen gehad voor de vervolging van dat feit. De vertraging heeft ook ertoe geleid dat verdachte voor de andere feiten later is vervolgd dan had gekund. Deze vertraging, die - zoals gemeld - aan de onduidelijke opstelling van de officier van justitie is te wijten, leidt ertoe dat de redelijke termijn is overschreden. Voorzover de rechtbank hierna tot een bewezenverklaring van die feiten zal komen, heeft die termijnoverschrijding invloed op de strafmaat. Het verweer is in zoverre gegrond.
overige verwijten
De overige door de raadsman aangevoerde gronden voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie worden verworpen. Zoals de officier van justitie ter terechtzitting heeft uitgelegd, was er op het moment dat de raadsman hem verzocht te berichten of tegen verdachte een GVO liep, inderdaad nog geen op naam van verdachte gesteld GVO.
Wat de opstelling van de officier van justitie inzake het al dan niet intrekken van het internationale opsporingsbevel met betrekking tot [medeverdachte] betreft, verwijst de rechtbank op deze plaats naar de beslissing die zij te dier zake ter terechtzitting van 8 april 2002 heeft genomen en die in het proces-verbaal van die zitting is opgenomen.
Ten slotte is ook de wijze waarop het dossier is samengesteld geen grond voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Zoals ter terechtzitting van 16 oktober 2001 al is beslist, maken de stukken die door de officier van justitie, de rechter-commissaris of zelfs de rechtbank aan het dossier zijn toegevoegd, daarvan deel uit. Dat de stukken op het moment dat de raadsman het dossier kwam inzien, zich niet fysiek in het dossier bevonden is slordig, maar brengt niet mee dat de officier van justitie niet ontvankelijk is. Verdachte is daardoor ook niet in zijn verdediging geschaad, aangezien de raadsman in de loop van het onderzoek alle stukken tot zijn beschikking heeft gekregen.
3. Waardering van het bewijs.
3.1. Valsheid (het onder 1 en 2a telastegelegde)
3.1.1. De raadsman heeft aangevoerd - kort samengevat - dat de in de telastelegging genoemde kwitanties en kasbewijzen een juiste weergave van de feitelijke en juridische werkelijkheid zijn.
3.1.2. Ten aanzien van de kwitanties onderschrijft de rechtbank - anders dan zij deed in haar vonnis in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 3] van 1 november 2000 - deze mening. Uit het dossier volgt dat de desbetreffende "coderekeningen" bij Codalux in Luxemburg liepen en niet bij BBP. Het hebben van een rekening onder "codenaam" is op zichzelf niet strafbaar, zolang maar valt op te maken uit de gegevens van de bank waar betrokkene bankiert, welke natuurlijke of rechtspersoon bij die codenaam hoort. Codalux beschikte over de werkelijke gegevens van de rekeninghouders. Dit in aanmerking nemend kan een vermelding op een kwitantie dat is uitbetaald ten laste van een gecodeerde rekening niet als vals gelden. Voor het opnemen van onjuiste of onvolledige gegevens was overigens ook geen aanleiding, aangezien de kwitanties bestemd waren voor de boekhouding van Codalux en niet voor die van BBP.
3.1.3. Anders is dit echter ten aanzien van de kasbewijzen. Deze documenten waren wel bedoeld voor de administratie van BBP en zijn daarin ook opgenomen, maar niet in hun oorspronkelijke vorm. Zij werden pas verwerkt nadat zij door Codalux in Luxemburg van een naam- en adresstempel waren voorzien. Daarmee, en met de vermelding "betaald aan Codalux SA", werd een vermelding in strijd met de waarheid gedaan. De desbetreffende cliënt kwam immers voor zichzelf geld opnemen en niet in de hoedanigheid van gemachtigde van Codalux. Het geld werd ook opgenomen ten laste van de eigen (code)rekening van de cliënt. Dat blijkt uit de vermelding van diens rekeningnummer op het kasbewijs en van de codenaam op de kwitantie. Dat voorafgaand aan de uitbetaling gebeld werd met Codalux om te informeren of er voldoende saldo op de desbetreffende rekening stond, maakt dit niet anders.
Door deze kasbewijzen in de administratie op te nemen heeft BBP die gebruikt, waarmee BBP een ondeugdelijke en onjuiste administratie voerde.
3.2. De Wet MOT (het onder 4 telastegelegde)
3.2.1. De raadsman heeft aangevoerd dat de onder 4 genoemde transacties niet zijn gemeld krachtens de Wet MOT, omdat het weliswaar ging om contante transacties van meer dan
f 25.000,=, maar de twee of meer bijkomende indicatoren die de transacties meldingsplichtig zouden maken ontbraken.
3.2.2. Als eerder overwogen in het vonnis van deze rechtbank van 1 november 2000 in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 3], is de doelstelling van de Wet MOT dat alle ongebruikelijke transacties worden gemeld. Ter invulling van het begrip "ongebruikelijke transacties" geeft de Wet MOT als eerste subjectieve indicator, dat daaronder vallen die transacties waarbij er naar het oordeel van de instelling aanleiding is te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen.
Uit de Memorie van Toelichting op de Wet MOT valt af te leiden dat de Europese regelgever bij witwassen het oog heeft gehad op handelingen om tot dan toe voor de 'bovenwereld' onzichtbaar geld uit het criminele circuit zichtbaar - oftewel in het gewone economische verkeer als 'wit' bruikbaar - te maken.
transacties Codalux-rekeninghouders
3.2.3. De rechtbank is van oordeel dat er ten aanzien van de Codalux-rekeningen sprake is van
fiscaal en/of anderszins zwart geld. Niet de herkomst van het geld vóór het op de rekeningen werd gestort maakt het zwart, doch het feit dat het gedurende het 'parkeren' op deze rekeningen doelbewust - zo valt uit het dossier op te maken - aan het zicht van de fiscus en/of eventueel rechthebbende derden was onttrokken. Waar belastingontduiking en bijvoorbeeld bedrieglijke bankbreuk strafbare feiten zijn, is dit geld, althans een gedeelte daarvan, van misdrijf afkomstig. De rechtbank sluit met deze opvatting aan bij in de algemeen in de doctrine aangenomen reikwijdte van de helingsbepalingen, op basis waarvan witwassen werd vervolgd vóór de inwerkingtreding van Titel XXXA Sr.
Het opnemen van deze gelden van de rekeningen om deze vervolgens in het economisch verkeer te brengen, valt daarmee onder de noemer witwassen. Dat dit ook voor de instelling duidelijk moest zijn, moge blijken uit het feit dat een en ander - als hiervoor al gezegd en als ook blijkt uit de te bezigen bewijsmiddelen - doelbewust is gebeurd, zowel van de zijde van de rekeninghouders als van de zijde van de bank. Daarmee is de meldingsplicht ten opzichte van de kasopnames van de Codalux-rekeningen, ook die welke een bedrag van f 25.000,= niet te boven gingen, gegeven.
Dat het witwassen doelbewust heeft plaatsgevonden, betekent voorts dat het door de raadsman gedane beroep op afwezigheid van alle schuld aan de zijde van BBP niet opgaat.
transactie [medeverdachte]
3.2.4. De rechtbank stelt voorop dat sprake is van één kasopname van f 100.000,=, in plaats van vier kasopnames van telkens f 25.000,=, zoals door de raadsman is betoogd. Van de rekening van [K.] - waarvan [medeverdachte] contante bedragen placht op te nemen - is immers op 24 oktober 1997 een bedrag van f 100.000,= ineens afgeschreven, terwijl op diezelfde dag dat bedrag door verdachte aan [medeverdachte] is overhandigd. Dit gevoegd bij het feit dat verdachte de accountmanager was van [K.], is voorts zijn verweer dat tegen zijn instructies in en buiten zijn medeweten om de transactie van f 100.000,= ineens is uitgevoerd, onaannemelijk.
De contante opname van het bedrag van f 100.000,= leverde een ernstige schending op van de door BBP met De Nederlandsche Bank (DNB) gemaakte afspraken om kasopnames te maximeren tot f 25.000,= en in het algemeen deze aanzienlijk te beperken. Hoewel ervan kan worden uitgegaan dat die afspraken waren gemaakt tegen de achtergrond van de Wet MOT, kan niet zonder meer worden gesteld dat BBP door schending van de afspraken met DNB tevens artikel 9 van de Wet MOT heeft overtreden. Anders dan overwogen in het eerdergenoemde vonnis in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 3], is bepalend of enige indicator van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank is dat onder de gegeven omstandigheden niet het geval. Van toepasselijkheid van de eerste subjectieve indicator (de 'witwasindicator') is niets gebleken, terwijl evenmin duidelijk is geworden aan welke twee sub-indicatoren de onderhavige contante transactie boven f 25.000,= zou voldoen. Verdachte dient derhalve in zoverre van het onder 4 telastegelegde te worden vrijgesproken.
3.3. Feitelijk leidinggeven (het onder 1, 3 en 4 telastegelegde)
3.3.1. De raadsman heeft voorts (subsidiair) betoogd dat verdachte geen feitelijk leiding heeft gegeven aan door BBP gepleegde valsheid in geschrift, medeplichtigheid van BBP aan belastingfraude en opzettelijke overtreding van de Wet MOT. Op dit punt geldt het volgende.
3.3.2. Verdachte is vanaf 1 september 1990 tot 1 januari 1997 statutair directeur geweest van (de rechtsvoorgangster van) BBP. Verdachte was bekend met het door BBP gehanteerde systeem van bij Codalux aangehouden coderekeningen, in ieder geval vanaf 26 november 1992, toen hij voor zijn ouders bij Codalux de coderekening Breda heeft laten openen. Daarnaast is verdachte rechtstreeks betrokken geweest bij het openen en beheren van een coderekening Masta.
Hoewel verdachte als statutair directeur van BBP bevoegd en redelijkerwijs gehouden was maatregelen te nemen tot beëindiging van dit binnen BBP gehanteerde strafbare systeem van coderekeningen, heeft hij aldus integendeel - zij het op bescheiden schaal - meegewerkt aan de instandhouding daarvan en derhalve bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen. Het voorgaande leidt ertoe dat verdachte als feitelijk leidinggever aan de verboden gedragingen van BBP is aan te merken.
3.4. Bewezenverklaring
3.4.1. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat:
ten aanzien van het onder 1 telastegelegde
Bank Bangert Pontier N.V. in de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 te Amsterdam
1. een kasbewijs voor uitgaaf (D/99a) d.d. 29-02-'96 inhoudend de mededeling "betaald aan Codalux" en
2. een kasbewijs voor uitgaaf (D/99b) d.d. 08-05-'96 inhoudend de mededeling "betaald aan Codalux" en
3. een kasbewijs voor uitgaaf (D/99c) d.d. 23-09-'96 inhoudend de mededeling "betaald aan Codalux" en
7. een kasbewijs voor uitgaaf (D/99g) d.d. 13-03-'96 inhoudend de mededeling "betaald aan Codalux" en
8. een kasbewijs voor uitgaaf (D/99h) d.d. 26-06-'96 inhoudend de mededeling "betaald aan Codalux" en
11. een kasbewijs voor uitgaaf (D/99n) d.d. 21-02-'96 inhoudend de mededeling "betaald aan Codalux" en
12. een kasbewijs voor uitgaaf (D/99u) d.d. 12-01-'96 inhoudend de mededeling "betaald aan Codalux" en
13. een kasbewijs voor uitgaaf (D/99v) d.d. 19-07-'96 inhoudend de mededeling "betaald aan Codalux",
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt,
immers heeft Bank Bangert Pontier N.V. telkens in bovengenoemde kasbewijzen valselijk opgenomen dat verschillende geldbedragen aan Codalux waren betaald, terwijl die bedragen aan respectievelijk [J.H.] (Noordwijk) en [B.L.] (Harley) en [M.v.d.MS] (Mollenrit) en [E.S.vdB.] (Willem de Zwijger) waren betaald, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken, aan welke voormelde gedragingen hij, verdachte, toen en aldaar, tezamen en in vereniging met anderen telkens feitelijk leiding heeft gegeven;
ten aanzien van het onder 2a telastegelegde
hij in de periode van 26 november 1992 tot en met 31 december 1996 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die verder onder meer bestond uit Bank Bangert
Pontier N.V. en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en Codalux S.A. en [medeverdachte 5]
en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] en anderen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- belastingfraude ([medeverdachte 5], [medeverdachte 6], [medeverdachte 7], [medeverdachte 8],
[medeverdachte 9] en anderen) en
- valsheid in geschrift (Bank Bangert Pontier N.V., [medeverdachte 7] en anderen) en
- opzettelijke overtreding van de Wet MOT (Bank Bangert Pontier N.V.),
welke deelneming bestond uit:
- het in zijn, verdachtes, functie van statutair directeur van Bank Bangert Pontier N.V. kennis dragen van het binnen de rechtspersoon Bank Bangert Pontier N.V. bestaande systeem van coderekeningen, aangehouden bij Codalux S.A. te Luxemburg en
- het mede in stand houden van een dergelijk systeem van coderekeningen en
- het verlenen van kasfaciliteiten bij Bank Bangert Pontier N.V. ten behoeve van rekeninghouders bij Codalux S.A. en
- het aanhouden van een niet toereikende administratie bij Bank Bangert Pontier N.V. en
- het verlenen van financiële en/of administratieve faciliteiten ten behoeve van rekeninghouders bij Codalux S.A. en
- in de administratie doen opnemen van valse kasbewijzen en
- het niet op de bij de wet voorgeschreven wijze melden van stortingen en opnames;
ten aanzien van het onder 3 telastegelegde
1. [medeverdachte 5] en
2. [medeverdachte 7] en
3. [medeverdachte 8] en
4. [medeverdachte 9] en
5. [medeverdachte 6]
respectievelijk op of omstreeks
1. 22 juni 1992 en 25 juni 1993 en 18 mei 1994 en 29 juni 1995 en 5 augustus 1996 te Haarlem en
2. op tijdstippen in de periode van 26 november 1992 tot en met 31 december 1996 te Leiden en te Amsterdam en te Valkenburg en
3. 12 april 1995 en/of 12 april 1996 te Haarlem en
4. op tijdstippen in de periode van 26 november 1992 tot en met 31 december 1996 te Zaandam en
5. op 29 maart 1994 en 17 maart 1995 en 28 maart 1996 te Alkmaar,
telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (artikel 62 lid 1 Wet Inkomstenbelasting jo. Hoofdstuk II van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen) inzake de inkomstenbelasting en/of de
vermogensbelasting voor zichzelf onjuist en onvolledig hebben gedaan,
immers heeft
1. [medeverdachte 5] toen en daar telkens opzettelijk gegevens onjuist en onvolledig opgegeven, zulks door middel van een telkens door of vanwege die [medeverdachte 5] ingevuld en ondertekend en bij de inspecteur der Directe Belastingen te Haarlem ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting [zijnde telkens een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen],
immers heeft die [medeverdachte 5] telkens niet opgegeven of niet vermeld, dat die [medeverdachte 5]
beschikte over een beleggingsrekening (met de naam Reinaert) bij Codalux S.A. te Luxemburg en telkens niet opgegeven of vermeld de inkomsten (dividend) verkregen op grond van het tegoed op een beleggingsrekening (met de naam Reinaert) bij Codalux S.A. te Luxemburg en zodoende telkens een te laag belastbaar inkomen opgegeven,
zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, en
2. [medeverdachte 7] toen en daar telkens opzettelijk gegevens onjuist of onvolledig opgegeven, althans doen opgeven, zulks door middel van een telkens door of vanwege die [medeverdachte 7] ingevuld en/of ondertekend en bij de inspecteur der Directe Belastingen te Leiden of te Amsterdam ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting [zijnde telkens een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen],
immers heeft die [medeverdachte 7] telkens niet opgegeven of niet vermeld, althans niet doen opgeven of doen vermelden, dat die [medeverdachte 7] beschikte over een vermogen op een beleggingsrekening (met de naam 8351 [medeverdachte 7]) bij Codalux S.A. te Luxemburg en telkens niet opgegeven of vermeld, althans niet doen opgeven of niet doen vermelden, de inkomsten (dividend) verkregen op grond van het tegoed op een beleggings-rekening (met de naam 8351 [medeverdachte 7]) bij Codalux S.A. te Luxemburg en zodoende telkens een te laag belastbaar vermogen en/of een te laag belastbaar inkomen opgegeven,
zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, en
3. [medeverdachte 8] toen en daar telkens opzettelijk gegevens onjuist opgegeven, zulks door middel van een telkens door of vanwege die [medeverdachte 8] ingevuld en ondertekend en bij de inspecteur der Directe Belastingen te Haarlem ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting [zijnde telkens een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen],
immers heeft die [medeverdachte 8] telkens niet opgegeven de inkomsten (dividend) verkregen op grond van het tegoed op een beleggingsrekening (met de naam Freiburg) bij Codalux S.A. te Luxemburg en zodoende telkens een te laag belastbaar inkomen opgegeven,
zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig
belasting zou kunnen worden geheven, en
4. [medeverdachte 9] toen en daar telkens opzettelijk gegevens onjuist en onvolledig doen opgeven, zulks door middel van een telkens vanwege die [medeverdachte 9] ingevuld en ondertekend en bij de inspecteur der Directe Belastingen ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting [zijnde telkens een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen],
immers heeft die [medeverdachte 9] telkens niet opgegeven dat die [medeverdachte 9] beschikte over een vermogen op een beleggingsrekening (met de naam Maker) bij Codalux S.A. te Luxemburg en telkens niet opgegeven de inkomsten (dividend) verkregen op grond van het tegoed op een beleggingsrekening (met de naam Maker) bij Codalux S.A te Luxemburg en zodoende telkens een te laag belastbaar vermogen en een te laag belastbaar inkomen opgegeven,
zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, en
5. [medeverdachte 6] toen en daar telkens opzettelijk gegevens onjuist en/of onvolledig opgegeven, zulks door middel van een telkens door die [medeverdachte 6] ingevuld en ondertekend en bij de inspecteur der Directe Belastingen ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting [zijnde telkens een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen],
immers heeft die [medeverdachte 6] telkens niet opgegeven of niet vermeld de inkomsten (dividend) verkregen op grond van het tegoed op een beleggingsrekening (met de naam Willem de Zwijger) bij Codalux S.A. te Luxemburg en zodoende telkens een te laag belastbaar inkomen opgegeven,
zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven,
tot het plegen van bovengenoemde strafbare feiten door [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] en [medeverdachte 6], Bank Bangert Pontier toen en daar te Amsterdam telkens opzettelijk gelegenheid, middelen en inlichtingen heeft verschaft door het
- in stand houden van een dergelijk systeem van coderekeningen en
- het geven van aanwijzingen en
- het aanhouden van een niet toereikende administratie en
- het verstrekken van financiële adviezen en
- het verlenen van financiële en administratieve faciliteiten ten behoeve van rekeninghouders bij Codalux S.A.,
aan welke bovengenoemde strafbare gedragingen van Bank Bangert Pontier hij, verdachte, in zijn functie van statutair directeur van Bank Bangert Pontier N.V., feitelijk leiding heeft gegeven;
ten aanzien van het onder 4 telastegelegde
Bank Bangert Pontier N.V. in de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 te Amsterdam meermalen telkens bedrijfsmatig financiële diensten heeft verleend, waarbij Bank Bangert Pontier N.V. telkens opzettelijk, in strijd met het bepaalde in artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, de door Bank Bangert Pontier N.V. verrichte en voorgenomen ongebruikelijke transacties niet onverwijld heeft gemeld aan het meldpunt,
als bedoeld in artikel 2 van de Wet melding ongebruikelijke transacties,
immers heeft Bank Bangert Pontier N.V. toen en aldaar telkens bedrijfsmatig financiële diensten verricht of voorgenomen, waarbij telkens sprake was van indicatoren als bedoeld bij artikel 8 van bedoelde wet, te weten onder meer de contante opnames van bedragen door houders van rekeningen bij Codalux S.A. te Luxemburg, respectievelijk:
- op of omstreeks 24 mei 1996 (f 100.000,= / [H.]) en
- op of omstreeks 30 oktober 1996 (f 29.000,= / [F.]) en
- op of omstreeks 2 december 1996 (f 30.000,= / [medeverdachte 7]) en
- op of omstreeks 27 november 1996 (f 50.000,= / [M.])
en deze ongebruikelijke transacties telkens niet onverwijld gemeld onder verstrekking van de gegevens als bedoeld in artikel 9, tweede lid van genoemde wet aan eerdergenoemd meldpunt, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen telkens feitelijk leiding heeft gegeven.
3.4.2. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. Het bewijs.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Het door de raadsman gedane een beroep op afwezigheid van alle schuld van BBP (en dus ook van verdachte) ten aanzien van het onder 4 telastegelegde, wordt verworpen op grond van hetgeen hiervoor in rubriek 3.2.3 is overwogen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De bank waar verdachte als statutair directeur werkzaam was, hanteerde een doordacht en goed georganiseerd systeem van coderekeningen, waarmee voor cliënten de mogelijkheid werd gecreëerd fiscaal zwart geld onder te brengen in Luxemburg en daarover toch via BBP in Nederland vrijelijk te beschikken. Tot dit systeem behoorde ook een vervalste kasadministratie. Melding van de transacties is bewust achterwege gebleven, ter bescherming van de kasfaciliteit en het niet-gefiscaliseerde vermogen van de cliënten. Verdachte was uit hoofde van zijn functie weliswaar niet rechtstreeks bij dit systeem van coderekeningen betrokken, maar was daarvan wel op de hoogte en heeft ook sporadisch voor cliënten van het systeem gebruik gemaakt. Kennelijk beschouwde verdachte een en ander als behorend tot de normale dienstverlening van de bank. Aldus heeft verdachte toegestaan dat binnen de bank waar hij werkte het plegen van strafbare feiten een normale gang van zaken was en bleef. Mede gelet op het belang van integriteit en transparantie van de financiële wereld, welke elementen juist in het bankwezen voorop dienen te staan, rekent de rechtbank ook verdachte
- ondanks zijn betrekkelijk geringe rol in het geheel - deze handelwijze aan.
Bij de bepaling van de strafmaat houdt de rechtbank rekening met de hiervoor geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn. Ook neemt de rechtbank in ogenschouw dat verdachte als gevolg van deze zaak zijn baan heeft verloren en er - ondanks vele sollicitaties - niet in is geslaagd elders een passende werkkring te vinden. Daarnaast speelt mee dat alle publiciteit waarmee de vervolging van onder meer verdachte gepaard is gegaan, begrijpelijkerwijs diep heeft ingegrepen in het privé-leven van verdachte en zijn echtgenote. Tot slot laat de rechtbank in het voordeel van verdachte meewegen dat hij niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank worden volstaan met het opleggen van een geldboete van na te noemen hoogte.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 48, 51, 57, 140 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 68 (oud) van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties en de artikelen 1 en 6 van de Wet op de economische delicten.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing.
De rechtbank:
Verklaart de dagvaarding nietig ten aanzien van de volgende passages:
ten aanzien van het onder 2a telastegelegde
de woorden "onder meer" in de derde regel;
ten aanzien van het onder 2b telastegelegde
het woord "(opzet)heling" in de tiende regel.
Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging van verdachte terzake van het onder 2b telastegelegde.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.4.1 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 telastegelegde
valsheid in geschrift, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij - verdachte - feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 2a telastegelegde
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
ten aanzien van het onder 3 telastegelegde
medeplichtigheid aan het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij - verdachte - feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het onder 4 telastegelegde
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij - verdachte - feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 3.000,= (drieduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 40 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J.L. Mastboom, voorzitter,
mrs. P.H.M. Kuster en J.L. Bruinsma, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Es, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 mei 2002.