Jurisprudentie
AE2132
Datum uitspraak2002-05-01
Datum gepubliceerd2002-05-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/021617-01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-05-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/021617-01
Statusgepubliceerd
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/021617-01
Datum uitspraak: 1 mei 2002
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, 7e meervoudige kamer A, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats en -datum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres en woonplaats], gedetineerd in het [detentieplaats]
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 april 2002.
1. Telastelegging.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen.
…
3. Waardering van het bewijs.
3.1. Verdachte heeft ten aanzien van het onder 1 telastegelegde als verweer gevoerd dat toen hij ter afdreiging het pistool - met een zwaaiende beweging - uit zijn broeksband pakte, hij geen opzet had [slachto[slachtoffer] (hierna te noemen: [slachtoffer]) van het leven te beroven.
3.2. De rechtbank overweegt dat verdachte door, in de aanwezigheid van een groot aantal mensen, het pistool uit zijn broeksband te pakken en het pistool in de richting van een aantal van die mensen - waaronder [slachtoffer] - te bewegen, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij [slachtoffer] van het leven zou beroven. De rechtbank verwerpt het verweer.
3.3. Verdachte heeft ten aanzien van het onder 3 primair, 3 subsidiair en 3 meer subsidiair telastegelegde als verweer gevoerd dat toen hij - terwijl hij een pen in zijn hand had - [slachtof[slachtoffer2] (hierna te noemen [slachtoffer2]) met veel kracht met twee vuisten op de borst stootte, hij geen opzet had die [slachtoffer2] van het leven te beroven, zwaar lichamelijk letsel toe te brengen danwel te mishandelen, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend.
3.4. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. De rechtbank acht het aannemelijk dat verdachte de pen in zijn hand had omdat hij kort daarvoor een invoerformulier had ingevuld. Tevens acht de rechtbank het aannemelijk dat verdachte op het moment van het onder 3 primair, 3 subsidiair en 3 meer subsidiair telastegelegde er zich niet meer van bewust was dat hij de pen in zijn hand had. De rechtbank acht het dan ook niet aannemelijk dat verdachte door met veel kracht met zijn vuisten [slachtoffer2] op de borst te stoten, terwijl hij een pen in zijn hand had, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij die [slachtoffer2] van het leven zou beroven danwel deze zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 3 primair en 3 subsidiair is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Verdachte heeft evenwel, blijkens zijn verklaring ter terechtzitting, [slachtoffer2] met veel kracht met zijn vuisten tegen de borst gestoten om hem tegen de grond te werken zodat hij hem kon slaan. De rechtbank stelt vast dat verdachte door deze gedraging [slachtoffer2] heeft mishandeld en dat [slachtoffer2] hierdoor zwaar lichamelijk letsel bekwam.
De rechtbank overweegt in dit verband dat - volgens vaste jurisprudentie - het er niet toe doet of het bekomen letsel al dan niet 'normaal' is (HR 8 april 1929, NJ 1929, p. 894). Door de objectivering van het gevolg onderscheidt artikel 300, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht (mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend), zich immers van artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht (zware mishandeling), dat opzet op het gevolg eist. De rechtbank verwerpt het verweer ten aanzien van het onder 3 meer subsidiair telastegelegde.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het onder 1 telastegelegde:
op 21 oktober 2001 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet van dichtbij die [slachtoffer] in het hoofd geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
ten aanzien van het onder 2 telastegelegde:
op 21 oktober 2001 te Amsterdam een wapen van categorie III, onder 1e, te weten een pistool, merk HS (Hrvatski Samokres, Kroatië), en munitie van categorie III, te weten dertien 9mm patronen voorhanden heeft gehad;
ten aanzien van het onder 3 meer subsidiair telastegelegde:
op 25 november 2001 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer2] met veel kracht tegen de borst heeft geduwd en daarbij een pen in het hart van die [slachtoffer2] heeft gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer2] zwaar lichamelijk letsel, een steekwond in een hartkamer, heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. Het bewijs.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten.
Beroep op noodweer t.a.v. feit 1.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting ten aanzien van feit 1 een beroep gedaan op noodweer door te stellen dat verdachte door het pistool - met een zwaaiende beweging - uit zijn broeksband te pakken, waarbij met het wapen een schot werd afgevuurd, proportioneel heeft gereageerd op het feit dat hij zich bedreigd voelde door de hoeveelheid (en de vijandigheid van een deel van die) hem omringende mensen en het feit dat een van die mensen hem een klap had gegeven. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat verdachte in die situatie niet dociel in de auto hoefde te gaan zitten.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, is niet aannemelijk geworden dat voor verdachte de noodzaak bestond tot verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Verdachte had zich immers aan de situatie kunnen onttrekken door weg te lopen, dan wel in de auto te gaan zitten. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op noodweer ten aanzien van feit 1.
Beroep op noodweer t.a.v. feit 3 meer subsidiair.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting ten aanzien van feit 3 meer subsidiair een beroep gedaan op noodweer door te stellen dat verdachte door [slachtoffer2] met veel kracht met twee vuisten op de borst te stoten proportioneel heeft gereageerd op het feit dat deze hem bij de keel had gegrepen (ten gevolge waarvan verdachte striemen aan zijn hals bekwam) en vervolgens een gevechtspositie aannam. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat verdachte, gezien de gevechtspositie die [slachtoffer2] innam, zich niet aan de situatie kon ontrekken. Verdachte heeft daaraan toegevoegd dat hij - omdat hij zag en uit ervaring wist dat die [slachtoffer2] niet normaal was - niet zijn rug naar die [slachtoffer2] wilde keren en weglopen van de situatie.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, is niet aannemelijk geworden dat voor verdachte de noodzaak bestond tot verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Verdachte had zich immers achteruitlopend kunnen ontrekken aan de situatie. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op noodweer ten aanzien van feit 3 meer subsidiair.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is ook overigens niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Beroep op noodweerexces t.a.v. feit 1 en feit 3 meer subsidiair.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting ten aanzien van feit 1 een beroep gedaan op noodweerexces door te stellen dat verdachte te ver is gegaan in zijn verdediging doordat, zakelijk weergegeven, bij hem door de hoeveelheid (en de vijandigheid van een deel van die) mensen en het feit dat een van die mensen hem een klap had gegeven een hevige gemoedsbeweging was ontstaan.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting ten aanzien van feit 3 meer subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces door te stellen dat verdachte te ver is gegaan in zijn verdediging doordat, zakelijk weergegeven, bij hem door de verbale en fysieke aanval van [slachtoffer2] een hevige gemoedsbeweging was ontstaan.
De rechtbank overweegt het volgende. Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, is niet aannemelijk geworden dat de aan de verdachte verweten gedragingen het gevolg waren van hevige gemoedsbewegingen, veroorzaakt door daaraan voorafgaande ogenblikkelijke wederrechtelijke aanrandingen. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op noodweerexces ten aanzien van de feiten 1 en 3 meer subsidiair.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf en maatregel.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder laten meewegen dat verdachte een wapen voorhanden heeft gehad en dat hij daarmee niet alleen een gevaarzettende situatie heeft gecreëerd, maar dat hij het wapen ook daadwerkelijk heeft getrokken en daarmee heeft geschoten, tengevolge waarvan [slachtoffer] van het leven werd beroofd. Verdachte heeft door, in de aanwezigheid van een groot aantal mensen, het pistool uit zijn broeksband te pakken en het pistool in de richting van een aantal van die mensen - waaronder [slachtoffer] - te bewegen, zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij [slachtoffer] van het leven zou beroven. De rechtbank rekent het verdachte zeer aan dat hij, teneinde een verkeersruzie met hem onbekende personen te beslechten, in een nacht van zaterdag op zondag in een straat met veel uitgaansgelegenheden een wapen heeft getrokken en daarmee heeft geschoten. Dit heeft veel onrust veroorzaakt. Een dergelijk feit roept gevoelens van ernstige onveiligheid in de samenleving op. De rechtsorde in brede zin is hierdoor dan ook ernstig geschokt. Bovendien heeft dit afschrikwekkende feit een grote schok en gevoelens van verbijstering en onherstelbaar verdriet veroorzaakt bij zowel de nabestaanden alsook in de verdere omgeving van het slachtoffer.
Verder heeft verdachte in het Huis van Bewaring [slachtoffer2] mishandeld door - terwijl hij een pen in zijn hand had - met veel kracht met zijn vuisten tegen diens borst te stoten, waardoor deze zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen. Naast de angst van het moment valt te verwachten dat het slachtoffer van dit ernstige geweldsmisdrijf psychisch nadelige gevolgen zal ondervinden. Naar de ervaring leert, plegen slachtoffers van dergelijke feiten daaronder nog geruime tijd te lijden.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging tevens acht geslagen op het door J.M. Oudejans, psycholoog, opgemaakte rapport d.d. 9 april 2002. Uit dit rapport blijkt onder meer, zakelijk weergegeven, dat verdachte voor de telastegelegde feiten als volledig toerekeningsvatbaar te beschouwen is. De rechtbank neemt deze conclusie over.
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer2] en de schadevergoedingsmaatregel.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer2], van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 3 meer subsidiair bewezen geachte feit, rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze bij wijze van voorschot naar redelijkheid en billijkheid op een bedrag van € 4500 (vierduizendvijfhonderd euro). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 57, 287 en 300, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
9. Beslissing.
Verklaart het onder 3 primair en 3 subsidiair telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
t.a.v. feit 1: doodslag;
t.a.v. feit 2: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
t.a.v. feit 3 meer subsidiair: mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel
ten gevolge heeft.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer2], met adres Advokatenkantoor Seegers & Wattilete, Egelantiersgracht 576, 1015 RR te Amsterdam, toe tot een bedrag van € 4500 (vierduizendvijfhonderd euro).
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer2] voornoemd, bij wijze van voorschot voornoemd bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer2], te betalen de som van € 4500 (vierduizendvijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 45 (vijfenveertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E.A. Wildenburg, voorzitter,
mrs. M.A. Broekhuis en M.J.M. Langeveld, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.J.S. Visser, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 mei 2002.