Jurisprudentie
AE1945
Datum uitspraak2002-04-23
Datum gepubliceerd2002-04-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/008005-02
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-04-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/008005-02
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Parketnummer: 03/008005-02
Datum uitspraak: 23 april 2002
RECHTBANK MAASTRICHT
VONNIS
op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboortedatum/plaats],
wonende te [adres verdachte],
thans gedetineerd in de het P.I. "Overmaze" te Maastricht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 april 2002.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 4 tot en met 5 januari 2002 te Elsloo, althans in de gemeente Stein, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een postkantoor/postagentschap (Stationsstraat 112) heeft weggenomen pakketjes met (onder meer) postzegels en/of strippenkaarten en/of telefoonkaarten en/of Boncadeau-bonnen (met een totale waarde van (ongeveer) EUR 50.000,00) en/of een jute postzak en/of twee metalen kisten met inhoud (te weten een totale waarde van (ongeveer) EUR 5.907,50 aan munten), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Postkantoren BV, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming;
2.
hij op of omstreeks 5 januari 2002 in de gemeente Maastricht opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 20 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine, zijnde MDMA, MDA, N-ethyl MDA en amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst I;
3.
hij op of omstreeks 22 november 2000 in de gemeente Maastricht, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 51,1 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.
hij op of omstreeks 22 november 2000 in de gemeente Maastricht munitie van categorie III, te weten
- een patroon (merk S&B)
- een patroon (merk GECO)
- zeven patronen (merk PMC),
voorhanden heeft gehad.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
De raadsman heeft -kort gezegd- gesteld dat het bevel ex artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet terecht is gegeven nu ten tijde van de afgifte daarvan geen sprake was van een verdenking van een misdrijf dan wel, zoals bedoeld in artikel 126o Sv, van een in samenwerking gepleegde beraming daartoe. De raadsman heeft op grond van zijn stelling -zo begrijpt de rechtbank- geconcludeerd dat de met toepassing van technische hulpmiddelen verrichte observaties onrechtmatig waren en dat op grond daarvan primair de officier van justitie in de vervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De rechtbank verwerpt dit verweer, overwegende dienaangaande als volgt.
Daargelaten de vraag of het door de officier van justitie op 4 januari 2002 gegeven bevel ex artikel 126g Sv terecht is gegeven, is de rechtbank van oordeel dat de observatie zoals deze zich blijkens het proces-verbaal met het nummer PV 020105.Z03 van 5 januari 2002 heeft voltrokken niet onrechtmatig was.
Blijkens genoemd proces-verbaal heeft de observatie plaatsgevonden vanaf 4 januari 2002 te 21.20 uur en is deze geëindigd op 5 januari 2002 omstreeks 04.56 uur.
De observatie heeft zich afgespeeld op openbare wegen te Maastricht, Elsloo, Beek, Catsop en Geulle, terwijl [namen van geobserveerden] zich daarbij verplaatsten in een Mazda en/of een Opel Vectra.
Blijkens genoemd proces-verbaal hebben [namen van geobserveerden] op bepaalde momenten die voertuigen verlaten maar is de observatie beperkt gebleven tot het constateren daarvan.
Geen observatie heeft plaats gevonden op niet voor eenieder toegankelijke plaatsen.
Blijkens de beschikbare informatie (verkregen uit het proces-verbaal met het nummer 21020219 van de Criminele Inlichtingen Eenheid en de uitdraai van de voertuigregistratie weergegeven op bladzijde 19 van het dossier) konden [namen van geobserveerden] niet worden aangemerkt als verdachten in de zin van artikel 27, eerste lid, Sv.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de hierboven verkort weergegeven wijze waarop de observatie heeft plaatsgevonden, niet worden aangemerkt als een stelselmatige observatie in de zin van artikel 126g dan wel artikel 126o Sv. De rechtbank heeft daarbij gelet op de duur, de plaats waar, de intensiteit en het doel van die observatie in onderling verband beschouwd en in aanmerking genomen dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de geobserveerden.
In het onderhavige geval bood artikel 2 van de Politiewet 1993 voor deze wijze van observa-tie een toereikende grondslag.
Op grond van de beschikbare informatie, de bevindingen van de observatie en de constate-ring op 5 januari 2002 omstreeks 04.50 uur dat -onder meer- aan de achterzijde van het postagentschap te Elsloo een deur was geforceerd, kon de politie overgaan tot aanhouding van de verdachten te omstreeks 04.56 uur die dag. Op dat moment was immers sprake van een redelijk vermoeden van schuld als omschreven in artikel 27, eerste lid, Sv.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 t/m 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
1.
hij in de periode van 4 tot en met 5 januari 2002 te Elsloo, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in een postkantoor (Stationsstraat 112) heeft weggenomen postzegels en strippenkaarten en telefoonkaarten en Boncadeau-bonnen en een jute postzak en twee metalen kisten met inhoud toebehorende aan Post-kantoren BV, waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft of het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak;
2.
hij op 5 januari 2002 in de gemeente Maastricht opzettelijk aanwezig heeft gehad 20 gram, van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op 22 november 2000 in de gemeente Maastricht, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 51,1 gram van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.
hij op 22 november 2000 in de gemeente Maastricht munitie van categorie III, te weten
- een patroon (merk S&B)
- een patroon (merk GECO)
- zeven patronen (merk PMC),
voorhanden heeft gehad.
De partiële vrijspraak
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan verdachte onder m 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Het bewijsverweer
De raadsman heeft op grond van zijn betoog aangaande de ontvankelijkheid van de officier van justitie subsidiair geconcludeerd dat de als direkt gevolg van bedoelde observaties verkregen bewijsmiddelen niet voor het bewijs mogen meewerken.
De overwegingen van de rechtbank, die leidden tot de verwerping van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging, brengen tevens met zich dat, naar het oordeel van de rechtbank, voor bewijsuitsluiting geen gronden zijn.
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt:
Feit 1:
diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak,
voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 311, eerste lid, aanhef en onder 4º en 5º, juncto artikel 310, van het Wetboek van Strafrecht;
Feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod,
strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid, van de Opiumwet;
Feit 3:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod,
strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid, van de Opiumwet;
Feit 4:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving.
- de omstandigheid dat verdachte reeds eerder terzake soortgelijke strafbare feiten -zoals onder 1 t/m 4 bewezenverklaard- is veroordeeld.
Bij de straftoemeting heeft de rechtbank ten bezware van verdachte er rekening mee gehouden dat de verdachte heeft erkend zich schuldig te hebben gemaakt aan strafbare feiten, vervat in het dossier met het parketnummer 03/0056580-91, terzake waarvan de officier van justitie heeft medegedeeld dat verdachte daarvoor niet afzonderlijk is of zal worden vervolgd, te weten het aanwezig hebben van hashish (33 gr.), hennep (38,2 gr) en 60 hennepplanten op 22 november 2000, Oosterweertlaan 102, Maastricht.
De op te leggen straf is -behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen 10, 27, 57, en 91 van het Wetboek van Strafrecht, op aritkel 13 van de Opiumwet en op artikel 56 van de Wet wapens en munitie.
DE BESLISSINGEN:
De rechtbank
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 t/m 4 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat verdachte strafbaar is;
- veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van twaalf maanden;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan ver-oordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. R.H.J. Otto, voorzitter, mr. B.G.L. van der Aa en mr. J.P.M. Schwillens, rechters, in tegenwoordigheid van J.Th.G. Coenders, griffier, en uitge-sproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 april 2002, zijnde mr. J.P.M. Schwillens buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.