Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1711

Datum uitspraak2002-04-18
Datum gepubliceerd2002-04-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/008259-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 03/008259-01 Datum uitspraak: 18 april 2002 RECHTBANK MAASTRICHT VONNIS op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats], wonende te [adres], thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Limburg Zuid - Huis van Bewaring Overmaze te Maastricht. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 04 april 2002. De tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 01 oktober 2001 in de gemeente(n) Stein, Sittard-Geleen en/of Heerlen, in elk geval in het arrondissement Maastricht tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 10.000 tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine, zijnde MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine (telkens), een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet, immers heeft verdachte opzettelijk genoemde middelen ten vervoer naar België aangeboden. De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging De raadsman heeft de navolgende verweren gevoerd welke - aldus de raadsman - ieder voor zich dan wel in ieder geval in onderlinge samenhang tot gevolg zouden moeten hebben primair de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en subsidiair/meer subsidiair bewijsuitsluiting/strafvermindering op grond van artikel 359a, eerste lid, sub a en b, van het Wetboek van Strafvordering: 1. In het Belgisch onderzoek is sprake geweest van grensoverschrijdende observaties waarbij ook verdachte werd geobserveerd. Nu uit de stukken niet blijkt dat daarvoor (na een rechtshulpverzoek door België) toestemming was verleend door de Nederlandse autoriteiten, hebben deze observaties onrechtmatig plaatsgevonden. 2. Op grond van informatie c.q. een verzoek van de zijde van de Belgische politie is, door de rechter-commissaris, een machtiging bevel "tappen" van een telefoon in gebruik bij verdachte afgegeven terwijl daar evenmin een Belgisch rechtshulpverzoek aan vooraf ging. Er was derhalve geen redelijk vermoeden van schuld op grond waarvan een dergelijke machtiging gerechtvaardigd was. 3. Er is van verboden doorlaten van verdovende middelen sprake nu de politie vermoedde dat op de parkeerplaats bij het winkelcentrum te Stein XTC-pillen door verdachte aan een persoon [naam betrokkene] waren overhandigd en zij deze niet ter plaatse in beslag nam. 4. Er is geen sprake geweest van een fair trial in de zin van artikel 6 EVRM omdat het Nederlandse proces-verbaal van observatie op 1 oktober 2001 onvolledig is hetgeen onder meer blijkt uit het Belgische proces-verbaal van observatie van die dag dat onder meer vermeldt dat de Nederlandse observanten om 20.33 aan het Belgisch observatieteam doorgaven dat zij de beide voertuigen op dat moment niet meer onder controle hadden. De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsman, zowel elk afzonderlijk als tezamen in onderling verband, inhoudende primair dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is en zij overweegt hiertoe het navolgende: Ad 1. Uit de zich in het dossier bevindende Belgische stukken blijkt dat er in het Belgische onderzoek tegen de persoon [naam betrokkene] grensoverschrijdende observaties hebben plaatsgevonden op 18 en 19 december 2000 en op 6 september 2001 waarbij ook de aanwezigheid van verdachte werd waargenomen. Nu het echter een Belgisch onderzoek betreft tegen genoemde [naam betrokkene] en niet tegen verdachte, is er geen sprake van onrechtmatig handelen tegenover verdachte in deze. Ad 2. Uit de informatie die werd verstrekt door de federale politie, afdeling verdovende middelen te Brussel op 21 september 2001 (proces-verbaal nr. 2001131326-2/ pagina 19 ev. van de doornummering dossier II), bleek dat verdachte vermoedelijk opnieuw (gezien zijn eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten zowel in 1985 als in 1995) betrokken was bij een georganiseerde handel in XTC-pillen. Het openbaar ministerie heeft derhalve hieraan een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit tegen verdachte kunnen ontlenen en heeft vervolgens in het kader van het onderzoek tegen verdachte in alle redelijkheid een machtiging kunnen vorderen van de rechter-commissaris om het door de Belgische politie verstrekte telefoonnummer, in gebruik bij verdachte, te tappen. De machtiging werd vervolgens om dezelfde redenen rechtmatig verstrekt door de rechter-commissaris. Ad 3. Op grond van de door de Belgische politie per fax van 30 september 2001 verstrekte informatie bestond er weliswaar het vermoeden dat er op 1 oktober 2001 door verdachte aan eerder genoemde [naam betrokkene] XTC-pillen zouden worden afgeleverd, maar in dezelfde fax werd gemotiveerd verzocht geen interventie uit te voeren op Nederlands grondgebied onder de garantie dat van Belgische zijde alle middelen ter beschikking zouden worden gesteld om de levering onder controle te houden tot aan de interventie in België. Hieraan doet, gezien de reeds gemaakte afspraken tussen de Belgische en de Nederlandse politie, niet af dat bij de Nederlandse observatie te Stein bleek dat niet een koerier maar [naam betrokkene] zelf ter plaatse kwam om de XTC-pillen in ontvangst te nemen. Er is dan ook geen sprake van "doorlaten" in de zin van "het gecontroleerd op de markt brengen" van de vermoedelijk overhandigde verdovende middelen zoals bedoeld in artikel 126 ff van het Wetboek van Strafvordering. Ad 4. het recht op een fair trial zoals bedoeld in artikel 6 EVRM acht de rechtbank geenszins geschonden door - gezien het onderzoek ter zitting en met name de getuigenverklaringen van de observanten [S.] en [E.] aldaar - de vaststelling dat het Nederlandse proces-verbaal van observatie op 1 oktober 2001 op onderdelen meer informatie had kunnen bevatten. Deze observanten zijn immers op verzoek van de verdediging ter zitting uitgebreid gehoord over de betreffende observatie waarbij zij uitvoerig hebben verklaard hoe een en ander in z'n werk is gegaan. Vervolgens zijn verdachte en diens raadsman in de gelegenheid gesteld op deze verklaringen van de observanten [S.] en [E.] te reageren. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de getuige [E.] met betrekking tot het mogelijk op enig moment uit het oog verliezen van beide auto's, onder meer heeft verklaard dat hij, terwijl hij zich reeds op de parkeerplaats van het winkelcentrum te Stein bevond, via zijn portofoon doorkreeg dat de Opel Vectra over de Stadhouderslaan het winkelcentrum naderde en dat hij deze auto vervolgens de parkeerplaats op zag rijden en dat hij later van collega's van het observatieteam had vernomen dat de Opel Vectra, nadat daarin door verdachte een doos was geplaatst, ononderbroken is geobserveerd totdat hij de Belgische grens passeerde. Bewijsverweer De hierboven door de raadsman gevoerde subsidiaire verweren kunnen op dezelfde gronden als de rechtbank hierboven heeft overwogen, evenmin leiden tot bewijsuitsluiting. De rechtbank verwerpt derhalve ook deze verweren. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij op 01 oktober 2001 in de gemeente Stein, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 10.000 tabletten, bevattende MDMA, zijnde MDMA, een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, immers heeft verdachte opzettelijk genoemde middelen ten vervoer naar België aangeboden. De partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het hierboven omschreven feit heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De nadere overweging ten aanzien van het bewijs Tijdens het onderzoek ter terechtzitting hebben de observanten [E.] en [S.] onder ede verklaard dat de auto (Opel Vectra) van de Belgische medeverdachte [naam betrokkene] later op de parkeerplaats bij het winkelcentrum te Stein arriveerde dan de auto (Porsche) bestuurd door verdachte. Observant [E.] verklaarde hiertoe nog in het bijzonder dat hij, staande op de parkeerplaats, via zijn portofoon te horen kreeg dat de auto van [naam betrokkene] onderweg was naar het winkelcentrum en dat deze aan kwam rijden over de Stadhouderslaan en dat hij deze vervolgens de parkeerplaats op zag rijden. Door de officier van justitie is ter terechtzitting nog overgelegd een Belgisch proces-verbaal van verhoor van genoemde [naam betrokkene], d.d. 3 april 2002, tegenover de federale politie te Brussel (uitgaande van onderzoeksrechter Freyne en ter uitvoering van de rogatoire opdracht). Hieruit blijkt dat genoemde [naam betrokkene] onder meer heeft verklaard dat hij de in zijn auto aangetroffen XTC-pillen heeft gekregen van een zekere [voornaam betrokkene] bij het winkelcentrum te Stein en dat hij even daarna, eveneens bij het winkelcentrum, verdachte heeft ontmoet. Op grond van de onder ede afgelegde verklaringen van de observanten [E.] en [S.] ter terechtzitting acht de rechtbank bovengenoemde verklaring van [naam betrokkene] ongeloofwaardig en acht zij de verklaringen van de verdachte, zowel tegenover de politie als ter terechtzitting afgelegd, inhoudende dat hij [naam betrokkene] op diens verzoek slechts een lege doos overhandigde, mede gezien in het licht van de overige zich in het dossier bevindende stukken met betrekking tot het aantreffen van de pillen in deze doos, kennelijk onjuist. Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank de verklaring van verdachte voor het bewijs laten meewerken als zijnde een kennelijke leugen om de waarheid te bemantelen. De kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op het strafbare feit welk moet worden gekwalificeerd als volgt: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straffen De hierboven door de raadsman gevoerde meer subsidiaire verweren kunnen, op dezelfde gronden als hierboven door de rechtbank overwogen, evenmin leiden tot strafvermindering. De rechtbank verwerpt derhalve ook deze verweren. Bij de bepaling van de op te leggen straffen is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving. - de omstandigheid dat verdachte reeds eerder ter zake soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld. - de omstandigheid dat harddrugs als de onderhavige, waarover verdachte in grote hoeveelheden tegelijkertijd kan beschikken, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. De in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten een personenauto Porsche en twee kentekenbewijzen, blijkens het onderzoek ter terechtzitting toebehorend aan [naam betrokkene], zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het voorwerpen zijn met behulp waarvan het bewezen verklaarde is begaan of voorbereid en dat [naam betrokkene] daarmede bekend was, althans zulks redelijkerwijs had kunnen vermoeden. De op te leggen straffen zijn -behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen 10, 27, 33, 33a, en 91 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 13 van de Opiumwet. DE BESLISSINGEN: De rechtbank - verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij; - verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat verdachte strafbaar is; - veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van DRIE jaren; - beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; - verklaart verbeurd het inbeslaggenomene, te weten; 1 1 Personenauto 78-FX-BF, PORSCHE Kleur: zwart 2 2 Kentekenbewijzen, deel I + deel II - gelast de teruggave aan [verdachte] van het inbeslaggenomene, te weten; 3 Geld Nederlands fl. 2100,- 4 Geld buitenlands DM 8500 5 Geld buitenlands Ffr 6000 6 Geld Nederlands fl. 700 7 Geld buitenlands DM 680 8 Geld Nederlands fl. 210 9 1 Papier, lijst met telefoonnummers 10 2 Telefoontoestel ERICSSON T29S 11 1 Telefoontoestel LIBERTEL MN2 12 1 Telefoontoestel KPN swing 13 1 Telefoontoestel LIBERTEL MN2 14 1 Telefoontoestel MOTOROLA 15 1 Telefoontoestel Kleur: geel, ERICSSON T10S 16 1 Telefoontoestel KPN swing 220 Dit vonnis is aldus gewezen door mr. W.M.A.E. Cornuit, voorzitter, mr. W.E. Elzinga en mr. R.A.J. van Leeuwen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.H. Simonis, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 april 2002.