Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1551

Datum uitspraak2002-02-26
Datum gepubliceerd2002-04-16
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers01/395
Statusgepubliceerd


Uitspraak

26 februari 2002 eerste civiele kamer rolnummer 2001/395 KG G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: [appellant sub 1] en [appellant sub 2], beiden wonende te [woonplaats], appellanten, procureur: mr J.H.F.M. van Rijswijck, tegen: de rechtspersoon volgens artikel 2 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers Centraal Orgaan opvang asielzoekers, gevestigd te Rijswijk, geïntimeerde, procureur: mr J.M. Bosnak. 1 De procedure in eerste aanleg Voor het verloop van het geding in eerste aanleg wordt verwezen naar het door de president van de arrondissementsrechtbank te Almelo in kort geding gewezen vonnis van 11 april 2001 in het geschil tussen geïntimeerde (verder te noemen: het COA) als eiser en appellanten (verder te noemen: [appellanten]) als gedaagden. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij exploot van 24 april 2001 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis met dagvaarding van het COA voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] vier grieven tegen dat vonnis aangevoerd en geconcludeerd - overeenkomstig voormeld exploot - dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van het COA tot ontruiming van de ruimte die zij in gebruik hebben in het asielzoekerscentrum [woonplaats] zal afwijzen, met veroordeling van het COA in de kosten van beide instanties. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft het COA verweer gevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellanten] in hun hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hun grieven ongegrond zal verklaren en het vonnis waarvan beroep zonodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de beide instanties (het hof leest: van het hoger beroep). 2.4 Vervolgens zijn de stukken overge-legd voor het wijzen van arrest. 3 De vaststaande feiten Tegen de in het bestreden vonnis vermelde feiten is geen grief gericht, zodat daarvan ook in hoger beroep wordt uitgegaan. 4 De beoordeling van het hoger beroep 4.1 [appellanten] stellen - kort gezegd - dat de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (verder: Rva 1997) en de latere wijzigingen van de Rva 1997, alsmede de besluiten die de Staatssecreatris van Justitie op grond van artikel 13 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: Wet COA) heeft genomen, niet verbindend zijn, omdat artikel 44 van de Grondwet (Gw) geen basis biedt voor het overdragen bij koninklijk besluit van bevoegdheden (in dit geval aan de Staatssecretaris van Justitie) die op grond van een wet in formele zin toekomen aan een met name genoemde minister (in dit geval aan de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC)). Gelet op die onverbindendheid is daarmee hun recht op opvang niet van rechtswege tot een einde gekomen. Voorts verbleven zij, zo stellen zij, niet zonder recht of titel in het opvangcentrum, nu geen op beëindiging van het recht op opvang gerichte beslissing is genomen. Ten slotte zijn [appellanten] van mening dat hun individuele omstandigheden zich verzetten tegen de toewijzing van de vordering tot ontruiming. 4.2 Het hof overweegt daaromtrent het volgende. Ingevolge artikel 3 van de Wet COA is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers. In artikel 12 Wet COA is bepaald dat "Onze Minister" regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers, als bedoeld in voormeld artikel 3. In artikel 1 Wet COA is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder “Onze Minister” wordt verstaan: de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC). 4.3 Bij koninklijk besluit van 5 september 1994, houdende de herindeling van de ministeriële taak met betrekking tot de opvang van asielzoekers, is - onder verwijzing naar artikel 44 Gw - het volgende bepaald: 1. Onze Minister van Justitie wordt belast met de behartiging van de aangelegenheden op het terrein van de opvang van asielzoekers, voor zover deze zorg vóór 22 augustus 1994 was opgedragen aan onze Minister van WVC. 2. De taak van beide ministeries wordt dienovereenkomstig gewijzigd. 4.4 Krachtens artikel 12 van de Wet COA heeft de Staatssecretaris van Justitie - bij besluit van 18 december 1997 - de Rva 1997 vastgesteld, welke regeling nadien diverse malen is gewijzigd. Artikel 8 Rva 1997 noemt (limitatief) de gronden waarop het COA de opvang van een asielzoeker moet beëindigen. Nu de eerste asielaanvraag van [appellanten] - definitief - is afgewezen bij beschikking van de vreemdelingkamer van de rechtbank te ’s-Gravenhage (zittingsplaats Zwolle) van 21 november 2000, is in het onderhavige geval van toepassing lid 1 sub c van voormeld artikel, zoals gewijzigd bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 6 december 1999. Ingevolge die bepaling eindigt de opvang “indien hetzij op de asielaanvraag niet-inwilligend is beschikt en deze beschikking onherroepelijk is geworden, hetzij het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is: op de dag na ommekomst van de finale vertrektermijn van 28 dagen.” De wijze waarop aan artikel 8 lid 1 sub c Rva uitvoering moet worden gegeven, is nader geregeld in het Stappenplan 2000. 4.5 Krachtens artikel 44 lid 1 Gw geschiedt de instelling van ministeries bij koninklijk besluit. Daarin ligt besloten dat bij koninklijk besluit kan worden bepaald welke overheidstaken bij welk ministerie thuis horen. De grondwettelijke bevoegdheid van de Kroon om ministeries in te stellen en taken tussen ministeries te verdelen en te herverdelen zou worden uitgehold, indien deze niet tevens betrekking heeft op het overbrengen van bevoegdheden van een ministerie naar een ander of nieuw ingesteld ministerie zonder tussenkomst van de formele wetgever. Artikel 44 lid 1 Gw ziet daarmee tevens op de interne verdeling van taken tussen bewindslieden en biedt de grondslag om te bepalen wie van hen voor de vervulling van welke taken verantwoordelijk is. Dit betekent dat de Grondwet de regering bevoegd verklaart om bij koninklijk besluit te bepalen dat voortaan de Minister van Justitie in plaats van de Minister van WVC is belast met behartiging van de aangelegenheden op het terrein van de opvang van asielzoekers. 4.6 De Wet COA heeft door haar bevoegdverklaring van de Minister van WVC niet meer willen regelen dan weer te geven dat die minister destijds ingevolge het op artikel 44 lid 1 Gw gebaseerde koninklijk besluit bevoegd was en heeft geenszins beoogd om later bij koninklijk besluit getroffen bevoegdheidswijzigingen te doorkruisen. Aan de taken en bevoegdheden van het bij de Wet COA ingestelde zelfstandige bestuursorgaan COA doet deze overheveling op geen enkele wijze afbreuk. Ook van enig - uit een oogpunt van rechtsbescherming of anderszins - bijzonder belang van asielzoekers dat zich zou kunnen verzetten tegen bedoelde overgang is niet gebleken. De stelling van [appellanten] dat de Rva 1997 rechtskracht mist, gaat derhalve niet op. 4.7 Blijkens het in de Notitie Terugkeerbeleid van de Staatssecretaris van Justitie van 25 juni 1999 bekend gemaakte nieuwe Terugkeerbeleid dat op [appellanten] toepasselijk is, is de vreemdeling zelf verantwoordelijk voor zijn vertrek uit Nederland. [appellanten] zijn tijdens gesprekken met de Vreemdelingendienst en het COA op 27 april 2000, 3 januari 2001 en 27 februari 2001 onder meer gewezen op die eigen verantwoordelijkheid en op de mogelijkheid van gefaciliteerde terugkeer. Voorts zijn zij - conform het Stappenplan 2000 - ingelicht over het van rechtswege vervallen van het recht op opvang na het verstrijken van voornoemde termijn van 28 dagen. De Staatssecretaris van Justitie heeft in zijn op 2 februari 2000 aan het bestuur van het COA gegeven Nadere instructie uitvoering Rva 1997 uitdrukkelijk aangegeven dat het COA, als uitvoeringsorgaan, geen eigen, zelfstandige, beoordelingsvrijheid en beslissingsbevoegdheid in deze heeft. Anders dan [appellanten] aanvoeren is voor een afzonderlijke beëindigingsbeslissing van het COA volgens deze Nadere instructie dan ook geen plaats. 4.8 Uitzonderlijke omstandigheden die, ondanks het van rechtswege vervallen van het recht op opvang, ertoe leiden dat de opvang dient te worden voortgezet, zijn gesteld noch gebleken. Dat één van de tot hun gezin behorende kinderen jonger dan een jaar was, doet niet ter zake. Ook een nieuwe asielaanvraag geeft op grond van artikel 4 lid 2 Rva geen recht of voorwaardelijk recht op (verdere) opvang door het COA. 5 De slotsom 5.1 Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen, zodat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. 5.2 [appellanten] zullen, als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het geding worden veroordeeld. 6 De beslissing Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding: bekrachtigt het vonnis van de president van de rechtbank te Almelo van 11 april 2001; veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het COA begroot op € 471,43 voor salaris van de procureur en op € 215,55 voor griffierecht; verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs Houtman, Steeg en Hilverda en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 26 februari 2002.