Jurisprudentie
AE1023
Datum uitspraak2002-03-12
Datum gepubliceerd2002-04-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers01/1025 GEMWT K1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-04-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers01/1025 GEMWT K1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Begrip “open erf of terrein”.
Last tot het verwijderen van het op het achterterrein van de woning […]laan-Zuid […] aanwezige meubilaire en huishoudelijk afval, onder oplegging van een dwangsom.
Oplegging dwangsom is gebaseerd op overtreding van de artikelen 5.1.1. en 7.3.2. Bouwverordening, waarin onder meer is bepaald dat open erven en terreinen zich in een voldoende staat van onderhoud moeten bevinden. De term open erf is in Woningwet of de Bouwverordening niet gedefinieerd. De feitelijke situatie wordt derhalve als uitgangspunt genomen. Ambtenaren van verweerder hebben de toestand in de tuin van de woning vanaf het dakterras van de naastgelegen woning in ogenschouw genomen. Dat wijst er niet op dat de achtertuin voor iedereen toegankelijk is en bijvoorbeeld vanaf de openbare weg bereikbaar is. De gehele achtertuin is omheind en van buitenaf alleen door een afgesloten poort te bereiken. Gelet daarop kan bezwaarlijk worden volgehouden dat in casu sprake is van een open erf of terrein. De door de gemachtigde van verweerder ter zitting aangehaalde jurisprudentie (uitspraak ABRS van 20 april 2000, nr. H01.99.0259, gepubliceerd in Bouwrecht 2000, p. 688, LJN url('AE1148',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=32859)) wijst er evenmin op dat in het onderhavige geval van een open erf of terrein kan worden gesproken. Ook in die uitspraak is het begrip "open erf of terrein" niet gedefinieerd.
Nu geen sprake is van een open erf of terrein kan van een overtreding van het bepaalde in de artikelen 5.1.1 en 7.3.2 van de Bouwverordening Roermond dan ook geen sprake zijn.
Verweerder was niet bevoegd met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden.
Burgemeester en wethouders van Roermond, verweerder.
mr. E.J.A.M. Bakermans
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 01/1025 GEMWT K1
Inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 31 juli 2001,
kenmerk: 2001/8964.
Datum van behandeling ter zitting: 7 februari 2002.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen een besluit van 24 april 2001 ongegrond verklaard. Bij het besluit van 24 april 2001 was eiser onder het opleggen van een dwangsom gelast de op het achterterrein van de woning […] 11 aanwezige voorwerpen te verwijderen. Tegen het besluit van 31 juli 2001 is namens eiser door mr. J. Gepken bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 7 februari 2002, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.L. Stegeman, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.J.H. Sassen.
II. OVERWEGINGEN.
Kennelijk naar aanleiding van klachten van omwonenden is door medewerkers van verweerder in februari/maart 2001 een onderzoek ingesteld naar de toestand van de achtertuin van de woning […] 11 te X, van welke woning eiser eigenaar is. Daarbij is geconstateerd dat in de achtertuin van die woning een grote hoeveelheid meubilair en huishoudelijk afval lag, zodat gezegd moest worden dat het achterterrein van de woning zich in onvoldoende staat van onderhoud bevond en hinder voor de gebruikers opleverde.
Bij brieven van 16 maart 2001 heeft verweerder eiser en de gebruikers van het desbetreffende pand aangeschreven binnen twee weken na de verzending van die brief over te gaan tot verwijdering van de op het terrein geplaatste voorwerpen, onder gelijktijdige aanzegging dat indien niet binnen genoemd termijn van twee weken aan genoemde aanzegging zou zijn voldaan, verweerder over zou gaan tot het opleggen van een dwangsom.
Aangezien eiser niet binnen genoemde termijn van twee weken had gereageerd heeft verweerder bij besluit van 24 april 2001 hem aangeschreven om binnen twee weken na de verzending van deze laatste brief een einde te maken aan de geconstateerde overtredingen door het terrein geheel op te schonen. Verweerder heeft daarbij vermeld dat eiser een dwangsom ten bedrage van ƒ 2.500,- verbeurt voor iedere overtreding, zulks met een maximum van ƒ 7.500,-.
Bij brief van 23 april 2001, ontvangen bij verweerder op 24 april 2001, heeft eiser nog zijn zienswijze ten aanzien van de brief van 16 maart 2001 kenbaar gemaakt en bij een op 14 juni 2001 verzonden brief heeft mr. Gepken namens eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 april 2001. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en heeft hij het besluit van 24 april 2001 gehandhaafd.
Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet, in verbinding met artikel 5:21 van de Awb, heeft het gemeentebestuur de bevoegdheid met bestuursdwang op te treden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. In artikel 5:32 van de Awb is bepaald dat het orgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen zich daartegen niet verzet, bevoegd is aan de overtreder een last onder dwangsom op te leggen.
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of het handelen terzake waarvan een dwangsom wordt opgelegd in strijd is met een wettelijk voorschrift.
Daaromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder baseert de oplegging van een dwangsom op de overtreding van de artikelen 5.1.1 en 7.3.2 van de Bouwverordening Roermond. In artikel 5.1.1, eerste lid, is aangegeven dat open erven en terreinen zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud moeten bevinden. In het tweede lid van dat artikel is aangegeven dat open erven en terreinen geen gevaar mogen kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, o.a. ten gevolge van verontreiniging of aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte. In artikel 7.3.2 is aangegeven dat het verboden is in, op, of aan bouwwerken, of op een open erf of terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben waardoor voor de gebruikers overlast wordt of kan worden veroorzaakt, dan wel voor de omgeving op hinderlijke of schadelijke wijze o.a. stank, rook of overlast wordt veroorzaakt, of overlast wordt veroorzaakt door schadelijk of hinderlijk gedierte dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein.
De vraag is derhalve of de achtertuin van de woning […] 11 een open erf of terrein is. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting beantwoordt de rechtbank die vraag ontkennend. De term open erf is in Woningwet of de Bouwverordening niet gedefinieerd. Derhalve zal de rechtbank de feitelijke situatie als uitgangspunt nemen. Uit het verslag van de controle door ambtenaren van verweerder van 9 maart 2001 blijkt dat die ambtenaren de toestand in de tuin van de woning […] 11 vanaf het dakterras van de woning […] 9 in ogenschouw hebben genomen. Dat wijst er niet op dat de achtertuin voor iedereen toegankelijk is en bijvoorbeeld vanaf de openbare weg bereikbaar is. Ook is door de gemachtigde van eiser ter zitting van 7 februari 2002 onweersproken gesteld dat de gehele achtertuin is omheind en van buitenaf alleen door een afgesloten poort is te bereiken. Gelet daarop kan bezwaarlijk worden volgehouden dat in casu sprake is van een open erf of terrein. De door de gemachtigde van verweerder ter zitting aangehaalde jurisprudentie (uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 april 2000, nr. H01.99.0259, gepubliceerd in Bouwrecht 2000, p. 688) wijst er evenmin op dat in het onderhavige geval van een open erf of terrein kan worden gesproken. Ook in die uitspraak is het begrip "open erf of terrein" niet gedefinieerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan derhalve niet gezegd worden dat de achtertuin van de woning […] 11 een open erf of terrein is.
Van een overtreding van het bepaalde in de artikelen 5.1.1 en 7.3.2 van de Bouwverordening Roermond kan dan ook geen sprake zijn zodat voor verweerder niet de bevoegdheid bestond met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden. Het bestreden besluit kan derhalve reeds op deze grond niet in stand blijven.
Hoewel gezien het vorenstaande ten overvloede overweegt de rechtbank nog als volgt.
Voor het geval dat zou moeten worden aangenomen dat achtertuin van de woning […] 11 wel als een open erf of terrein zou moeten worden aangemerkt, moet worden vastgesteld dat verweerder niet heeft gekozen voor bestuursdwang, maar voor het opleggen van een dwangsom. Zoals reeds is vermeld kan ingevolge artikel 5:32 Awb het bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, kiezen voor het opleggen van een last onder dwangsom, maar daarbij is wel van belang dat in het eerste lid van genoemd artikel is aangegeven dat een last onder dwangsom alleen aan de overtreder kan worden opgelegd. Nu niet in geschil is dat eiser, die in B woont, niet de overtreder is, maar dat dat de huurder en of bewoners van het pand is/zijn, kon verweerder ook op die grond niet overgaan tot het opleggen van een dwangsom.
Voorts moet worden vastgesteld dat -zo er sprake zou zijn van overtreding van een wettelijk voorschrift en aan de overtreder een dwangsom zou zijn opgelegd - verweerder bij de aanschrijving onder oplegging van een dwangsom een onjuiste begunstigingstermijn heeft gesteld. Immers indien, zoals in het onderhavige geval, de aanschrijving op grond van de Woningwet gecombineerd wordt met een aanschrijving tot dwangsomoplegging mag ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Woningwet de aanschrijving niet eerder ingaan dan nadat de bezwaartermijn is verstreken. Met andere woorden de begunstigingstermijn mag niet korter zijn dan de bezwaartermijn en in het primaire besluit van 24 april 2001 is de begunstigingstermijn slechts twee weken, hetgeen in het bestreden besluit niet is gecorrigeerd, zodat ook in opzicht het bestreden besluit niet juist is. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat - indien er sprake zou zijn van overtreding van een wettelijk voorschrift en aan de overtreder een dwangsom zou zijn opgelegd met een juiste begunstigingstermijn- een dwangsom van ƒ 7500,- zou zijn verbeurd. In dat geval immers zou er geen sprake zijn van meer dan een overtreding. Daartoe wordt overwogen dat het niet voldoen aan last tot opschoning van het achterterrein naar zijn aard een voortgezette handeling is, en als zodanig slechts kan worden aangemerkt als één, zij het voortdurende, overtreding van de last. Deze overtreding laat zich dan ook slechts éénmaal constateren. Ingevolge artikel 5:32, vierde lid, van de Awb, kan onder dergelijke omstandigheden derhalve, indien het bestuursorgaan dat besluit tot opleggen van een last onder dwangsom, ervoor kiest de dwangsom vast te stellen op een bedrag per overtreding, slechts eenmalig een dwangsom worden verbeurd, ongeacht het aantal keren dat geconstateerd wordt dat nog niet aan de last is voldaan. De rechtbank verwijst in dat verband nog naar een uitspraak van de president van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 maart 2001, Awb 01/101, gepubliceerd op http://www.Rechtspraak.nl, url('LJN nummer AB2047',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail?ui_id=25787). Bij het bestreden besluit is derhalve ook de hoogte van de eventueel te verbeuren dwangsom niet op de juiste wijze vastgesteld.
Beslist wordt als aangegeven in rubriek III.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2,00 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1,00. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser ook in aanmerking komt voor vergoeding van de reiskosten gemoeid met het bijwonen van de zitting. De enkele omstandigheid dat eiser zich ter zitting heeft laten bijstaan door een professioneel rechtshulpverlener brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat gezegd zou moeten worden dat eiser deze reiskosten niet redelijkerwijs heeft moeten maken.
III. BESLISSING.
De rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 683,44(zijnde de kosten van rechtsbijstand ad € 644,00 en reiskosten ad € 39,44) te vergoeden door verweerders gemeente;
bepaalt dat verweerders gemeente aan eiser het door deze gestorte griffierecht ad € 102,10 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. E.J.A.M. Bakermans, in tegenwoordigheid van
A.R.O. Kuipers als griffier en in het openbaar uitgesproken op
12 maart 2002.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 12 maart 2002
AC-H
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.