Jurisprudentie
AE0906
Datum uitspraak2002-02-13
Datum gepubliceerd2002-04-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/4347 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-04-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/4347 WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
00/4347 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[X.] Aannemingsbedrijf B.V., gevestigd te [Y.], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 februari 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 5 september 1997, waarbij de door haar verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 1998 is vastgesteld op 0,67%.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 9 juni 2000 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante en gelast dat gedaagde het door appellante gestorte griffierecht vergoedt.
Namens appellante is G. Werkhoven, werkzaam bij het Nederlands Verbond van Ondernemers in de Bouwnijverheid, op bij aanvullend beroepschrift van 31 augustus 2000 aangevoerde gronden, van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 24 oktober 2000, ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 21 november 2001, waar partijen zich niet hebben laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 5 september 1997 heeft gedaagde vastgesteld de door appellante over 1998 te betalen gedifferentieerde premie voor de WAO. Bij die vaststelling heeft gedaagde in aanmerking genomen de ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas komende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen op grond van deze wet, die in 1996 zijn betaald aan twee ex-werknemers van appellante, waaronder de heer [B.], hierna te noemen: de heer B., aan wie ingaande 14 juni 1994 een uitkering krachtens de WAO is toegekend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit, waarbij gedaagde zijn besluit van 5 september 1997 heeft gehandhaafd, vernietigd op de grond dat gedaagde pas in de beroepsfase inzicht heeft verschaft in de medische gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan het besluit tot toekenning van voormelde uitkering aan de heer B.
In aanmerking nemende dat appellante alsnog heeft kunnen reageren op deze gegevens, heeft de rechtbank vervolgens bepaald dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft zij bij haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres, het volgende overwogen:
"In dit kader stelt de rechtbank vast dat werknemer B. vóór zijn indiensttreding bij eiseres een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving in verband met de bij hem geconstateerde ziekte van Hodgkin. In juni 1992 ging hij op arbeidstherapeutische basis werken bij eiseres. Met ingang van 26 augustus 1992 werd de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de heer B. ingetrokken omdat hij vanaf die datum volledig werd betaald door eiseres. Met ingang van 15 juni 1993 staakte de heer B. zijn werkzaamheden wegens vermoeidheidsklachten. Naderhand bleek dat deze klachten voortvloeiden uit leukemie. Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft de heer B. een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. In aansluiting hierop heeft hij vanaf 14 juni 1994 een WAO-uitkering ontvangen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er in de periode tussen 26 augustus 1992 en 15 juni 1993 geen sprake was van doorlopende arbeidsongeschiktheid van de heer B. De intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 26 augustus 1992 was gebaseerd op zijn feitelijke inkomsten.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hij op die datum niet in staat zou zijn geweest die inkomsten duurzaam te verwerven.
Vervolgens dient de rechtbank nog de vraag te beantwoorden of er sprake is van volgtijdelijke samenloop als bedoeld in artikel 43a eerste lid onderdeel a van de WAO zodat artikel 4, vijfde lid en onder b van het Besluit premiedifferentiatie WAO van toepassing is.
.....
Artikel 43a van de WAO is per 29 december 1995 in werking getreden. De rechtbank overweegt dat de WAO-uitkering waar het hier om gaat, met als ingangsdatum 14 juni 1994, niet met toepassing van artikel 43a van de WAO is toegekend. Dat artikel bestond immers nog niet. De stelling van eiseres dat dit leidt tot een willekeurig en niet deugdelijk te motiveren verschil in behandeling van gevallen van volgtijdelijke arbeidsongeschiktheid van voor en na december 1995 leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat het bepaalde in artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit in casu wel moet worden toegepast. Indien de wetgever dit laatste zou hebben gewild had hij daartoe uitdrukkelijke overgangsbepalingen in de wet dienen op te nemen. Aangezien dergelijke overgangsbepalingen ontbreken, moet het er voor gehouden worden dat de wetgever geen overgangsregeling heeft willen treffen voor gevallen die voldoen aan de criteria in artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO, maar waarin de arbeidsongeschiktheidsuitkering vóór 29 december 1995 is toegekend. De tekst van de wet en het Besluit zijn volstrekt duidelijk.
Het is in een dergelijk geval niet aan de rechter om deze leemte in de wet in te vullen.
Mitsdien kan deze grief van eiseres niet slagen."
In hoger beroep heeft appellante zich primair op het standpunt gesteld dat gedurende de periode waarin de heer B. voor haar werkzaam is geweest, er sprake is geweest van doorlopende arbeidsongeschiktheid. Daarbij is er door haar op gewezen dat de heer B. bij haar is gaan werken na bemiddeling van de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst, dat zij voor het in dienst nemen van de heer B. destijds een loonkostensubsidie heeft ontvangen en dat zij rekening moest houden met de bij de heer B. bestaande arbeidsbeperkingen.
Subsidiair heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de in artikel 4, vijfde lid, onder b, van het Besluit premiedifferentiatie WAO vervatte zinsnede "met toepassing van artikel 43a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet" ook geïnterpreteerd kan worden als "met gebruikmaking van de voorwaarden van artikel 43a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet". Daarbij heeft zij gewezen op de parlementaire geschiedenis van de Wet
premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, in het bijzonder op de Memorie van Antwoord (Eerste Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24698, nr. 97b) en op de Nadere Memorie van Antwoord (Eerste Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24698, nr. 97d).
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de heer B., gedurende de periode waarin hij voor appellante werkzaam is geweest doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven in de zin van de WAO en evenmin voor het oordeel dat de tot 26 augustus 1992 aan de heer B. toegekende WAO-uitkering op onjuiste gronden is ingetrokken. Dat appellante een loonkostensubsidie ontving, maakt dit niet anders. Voor het ontvangen daarvan gold immers niet als vereiste dat betrokkene arbeidsongeschikt moest zijn (gebleven). Dat de heer B. beperkingen ondervond bij zijn werkzaamheden waarmee appellante rekening hield, betekent evenmin dat er nog steeds bij hem sprake was van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
Met betrekking tot het subsidiair door appellante ingenomen standpunt moet de Raad met de rechtbank constateren dat de tekst van artikel 4, vijfde lid, onder a, van het Besluit premiedifferentiatie WAO duidelijk is, in die zin dat deze bepaling uitsluitend ziet op met toepassing van artikel 43a van de WAO toegekende uitkeringen. Ook de toelichting bij het Besluit biedt geen aanknopingspunten voor de door appellante bepleite interpretatie. De door haar aangehaalde wetsgeschiedenis kan hieraan niet afdoen. De besluitgever heeft nu eenmaal geen voorziening getroffen met betrekking tot vóór de inwerkingtreding van artikel 43a van de WAO toegekende uitkeringen waarbij de arbeidsongeschiktheid is voortgekomen uit dezelfde oorzaak als waaruit een daarvoor ingetrokken uitkering werd genoten.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en deswege de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002.
(get.) H. Bolt.
(get.) P.E. Broekman.