Jurisprudentie
AD9966
Datum uitspraak2002-03-05
Datum gepubliceerd2002-03-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01.085057.01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01.085057.01
Statusgepubliceerd
Uitspraak
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/085057-01
Uitspraakdatum: 5 maart 2002
V E R K O R T V O N N I S
Verkort vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
wonende te [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van
19 februari 2002.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 15 januari 2002.
Een afschrift van de dagvaarding is aan dit vonnis gehecht.
De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, nu (de voorzitter van) Gedeputeerde Staten heeft nagelaten onverwijld aangifte te doen van het beweerde misdrijf d.d. 18 juni 2001, zoals voorgeschreven in artikel 162, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Gedeputeerde Staten hebben eerst na bijna 3 maanden, te weten op 13 september 2001, aangifte gedaan.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Daargelaten of het verweer van de raadsman, zoals het is gevoerd, rechtens tot niet ontvankelijkheid van de officier van justitie zou kunnen leiden, valt de onderhavige kwestie, zoals de raadsman elders in zijn pleidooi ook heeft aangevoerd, niet onder de gevallen opgesomd in artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering. Overigens is er op de dag van constatering van het aan verdachte tenlastegelegde reeds telefonisch melding gedaan door de Commissaris van de Koningin aan de Hoofdofficier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
Overweging ten aanzien van de bewezenverklaring.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het Concept-Statenvoorstel nummer 56/01A en het bijbehorend Memorandum of Understanding, op grond van artikel 25, lid 2 van de Provinciewet, ten onrechte geheimhouding is opgelegd en dat derhalve geen sprake is van overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht door verdachte [verdachte]
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Voor de rechtbank staat in deze strafzaak vast dat het Concept-Statenvoorstel nummer 56/01A en het bijbehorend Memorandum of Understanding geheim waren in de tenlastegelegde en bewezenverklaarde periode, nu op 5 juni 2001 door Gedeputeerde Staten de geheimhouding van deze stukken was bevolen. Of de status van geheimhouding ten onrechte aan voornoemde bescheiden was opgelegd, staat niet ter beoordeling van de strafrechter en doet niets af aan de overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht door verdachte. Het door verdachte gewraakte besluit tot geheimhouding had in de bestuursrechtelijke sfeer aan de orde moeten worden gesteld.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat:
hij in de periode van 5 juni 2001 tot en met 18 juni 2001 in
Nederland, (telkens) opzettelijk een geheim heeft geschonden, waarvan
hij wist, dat hij uit hoofde van een
wettelijk voorschrift verplicht was het te bewaren, immers heeft hij,
verdachte, toen en daar (telkens) opzettelijk twee
geschriften (een Concept Statenvoorstel, nummer 56/01A en een bijbehorend
Memorandum of Understanding), waar op 5 juni 2001 door Gedeputeerde Staten van
Noord-Brabant op grond van artikel 25 lid 2 Provinciewet geheimhouding was
opgelegd, openbaar gemaakt door aan personen uit voornoemde
geschriften te citeren en voornoemde geschriften in te laten zien en
voornoemde geschriften te verstrekken en te publiceren op het internet.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De kwalificatie.
Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
De strafbaarheid van de feiten.
De rechtbank begrijpt het pleidooi van de raadsman als volgt dat de raadsman impliciet een beroep doet op overmacht in de vorm van noodtoestand, nu verdachte artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht heeft overtreden met als doel op te komen voor de Brabantse bevolking en de werknemers van [bedrijf].
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Daargelaten of genoemde belangen zwaarder moeten wegen dan de met de geheimhouding gediende belangen, was het verdachte op het moment van overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht reeds bekend dat Gedeputeerde Staten op zeer korte termijn, te weten op 19 juni 2001 verdachtes verzoek tot opheffing van de geheimhouding in de vergadering zouden behandelen èn had verdachte de mogelijkheid om het besluit tot geheimhouding d.d. 5 juni 2001 in de bestuursrechtelijke sfeer aan de orde te stellen. Hij heeft die weg niet bewandeld en daartoe zelfs geen poging gedaan.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, dan ook van oordeel dat er in casu geen sprake was van overmacht in de vorm van noodtoestand.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
10, 14a, 14b, 14c, 57, 272 van het Wetboek van Strafrecht.
DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID.
De eis van de officier van justitie.
- Een geldboete van EUR 5000,-, bij geen betaling of verhaal te vervangen door 100 dagen hechtenis;
- Een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
De op te leggen straf(fen) en/of maatregel(en).
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op:
a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan.
b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheid/omstandigheden ten bezware van verdachte:
- de rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij bij het bekleden van een publieke functie zonder voorafgaande bestuurlijke en/of rechterlijke toets, eigenmachtig tot opheffing van de geheimhouding op de onderhavige stukken heeft besloten en daarmee welbewust een misdrijf heeft begaan. Hij heeft het vertrouwen van zijn medestatenleden, overige provinciale functionarissen en bovenal van degenen op wie de geheime gegevens betrekking hadden beschaamd. De door verdachte aangevoerde omstandigheid dat de gegevens enkele dagen later toch openbaar zijn gemaakt, maakt dat niet anders. Tijdelijke geheimhouding komt regelmatig voor en kan heel functioneel zijn.
De rechtbank is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden.
Met betrekking tot de op te leggen gevangenisstraf zal de rechtbank bepalen dat die straf niet zal worden tenuitvoergelegd mits verdachte zich gedurende een hierna vast te stellen proeftijd aan de hierna te formuleren voorwaarde houdt. De rechtbank wil met een en ander enerzijds de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door verdachte opnieuw plegen van een strafbaar feit tegengaan. Dat laatste acht de rechtbank zeker nodig, nu het er alles van heeft dat verdachte het onjuiste van zijn handelen niet inziet.
Het opleggen van de gevorderde geldboete laat de rechtbank achterwege. De rechtbank beoogt verdachte duidelijk te maken dat hij onjuist heeft gehandeld. Er is thans geen aanleiding om hem financieel te treffen.
DE UITSPRAAK
Verklaart het tenlastegelegde bewezen, zoals hiervoor omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
Opzettelijke schending van enig geheim waarvan hij weet dat hij uit hoofde van een wettelijk voorschrift verplicht is het te bewaren, meermalen gepleegd
(artikel 272, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht)
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf:
Een gevangenisstraf voor de tijd van 3 maanden.
Beveelt dat deze gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt bepaald op twee jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door,
mr. Van Cruchten, voorzitter,
mr. Roosmale Nepveu en mr. Koster-Van der Linden, leden,
in tegenwoordigheid van mr. Lubbers, griffier
en is uitgesproken op 5 maart 2002.