Jurisprudentie
AD9864
Datum uitspraak2002-02-04
Datum gepubliceerd2002-03-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/3347
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/3347
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 99/3347
U i t s p r a a k
op het beroep van [X te Z] (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
1.1. De naheffingsaanslag genummerd 1.2015500 is gedagtekend 7 juli 1999, betreft het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 1995 en bedraagt ƒ 23 137. Aan heffingsrente is ƒ 2 487 berekend.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 14 september 1999 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2. Geding voor het hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 26 oktober 1999 en aangevuld op 9 december 1999.
2.2. Tot de stukken van het geding behoort het verweerschrift.
2.3. Van belanghebbendes gemachtigde zijn op 2 januari 2002 ter griffie nadere stukken ontvangen en op 4 januari 2002 ter kennisneming aan de inspecteur doorgezonden.
2.4. Bij het onderzoek ter zitting op 16 augustus 2001 te Arnhem is de inspecteur gehoord. Belanghebbendes gemachtigde is daarvoor bij aangetekende brief van 26 juli 2001 opgeroepen aan het adres [postbus 0, 1234 AA Q]. De postcode op het briefpapier van de gemachtigde is vermeld als [1234 AB]. De desbetreffende retourkaart vermeldt dat de aangetekende zending is uitgereikt op 30 augustus 2001. In verband daarmee is het onderzoek ter zitting heropend en voortgezet op 11 januari 2002, waarbij zijn gehoord belanghebbende, zijn voormelde gemachtigde alsmede de inspecteur.
2.5. Van de notities van het pleidooi dat de inspecteur op 16 augustus 2001 heeft gehouden is ter zitting van 11 januari 2002 een kopie overhandigd aan belanghebbendes gemachtigde, die zich daarover heeft kunnen uitlaten. Deze worden, te zamen met de notities van de pleidooien die de gemachtigde en wederom de inspecteur ter laatstvermelde zitting hebben gehouden, als hier herhaald en ingelast beschouwd.
3. Conclusies van partijen
3.1. Belanghebbende verzoekt om vernietiging van de naheffingsaanslag.
3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. De vaststaande feiten
4.1. Belanghebbende exploiteerde in 1995 een akkerbouwbedrijf op in totaal 120 ha, waarvan 72 ha wordt beregend met grondwater.
4.2. Van die 72 ha ligt een gedeelte van 44 ha, dat gepacht wordt van de gemeente [Q], naast het vliegveld [A].
4.3. Het andere gedeelte, van 28 ha, ligt op dat vliegveld en wordt gepacht van de Staat (Domeinen).
4.4. Tussen de beide zo-even bedoelde gedeelten liggen een perceel van een buurman van belanghebbende en een taxibaan van het vliegveld.
4.5. Ongeveer in het midden van elk van die gedeelten zijn ten behoeve van de beregening putten geslagen. Deze liggen hemelsbreed meer dan 1 000 m uit elkaar.
4.6. Uit elke put kan met behulp van een aparte pomp grondwater worden onttrokken. De in 1995 gebruikte pompen hadden elk een maximale capaciteit van 100 m³ per uur.
4.7. Uit beide putten is in 1995 een gezamenlijke hoeveelheid van 136 100 m³ grondwater opgepompt.
4.8. De onttrekking door belanghebbende geschiedde met vergunning van gedeputeerde staten. Deze is verleend op 7 november 1979 onder nummer 6317/21-WB011/ca en houdt onder meer het volgende in:
'Overwegende,
dat de inrichting waarmede het voor agrarische doeleinden benodigde grondwater zal worden onttrokken, bestaat uit een tweetal putten waarvan de totale pompcapaciteit 200 m³ per uur zal bedragen;
dat het grondwater zal worden onttrokken op een diepte van 30 à 40 m beneden het op circa 50 m + NAP gelegen maaiveld; de grondwaterstand bevindt zich op globaal 27 m + NAP;
(...) dat op een diepte vanaf 150 m beneden maaiveld lagen worden aangetroffen welke kunnen worden beschouwd als de ondoorlatende basis van het watervoerende pakket;
(...) dat, blijkens berekening, bij een constante onttrekking van 100 m³ per uur de invloedssfeer zich uitstrekt tot een afstand van circa 2 000 m;
dat alsdan een grondwaterstandsdaling zal optreden van 0,30 à 0,40 m aan de terreingrens van aanvrager, van 0,15 m op een afstand van 1 000 m en van circa 0,10 m op een afstand van 1 500 m van de winplaats;
dat, gezien de diepte van de grondwaterstand, ten gevolge van voornoemde verlaging buiten het terrein van aanvrager geen nadelige gevolgen zullen optreden;'.
4.9. Indien de beide putten niet als een samenhangend geheel zijn te beschouwen en dus niet als één inrichting worden aangemerkt in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm), is met elk ervan niet meer onttrokken dan de vrijgestelde hoeveelheid van 100 000 m³ genoemd in artikel 8, onderdeel e, van de Wbm in de voor het jaar 1995 geldende tekst.
5. Het geschil en de standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt verdeeld, of de beide putten als één inrichting in de zin van artikel 3, tweede lid, voormeld moeten worden aangemerkt, wat belanghebbende betwist doch de inspecteur verdedigt.
5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd - zakelijk weergegeven -
5.3.1. door en namens belanghebbende:
5.3.1.1. Het om fiscale reden slaan van een nieuwe put wordt door de inspecteur in diens pleidooi weliswaar vrij eenvoudig genoemd, maar is evenzeer gebonden aan een vergunning. Verlening hiervan is niet vanzelfsprekend. Bovendien staan de hiermee gemoeide kosten in geen verhouding tot een hiervan te verwachten fiscaal voordeel.
5.3.1.2. Hij betwist dat de inspecteur in de meerderheid van dergelijke gevallen het standpunt inneemt dat er sprake is van een samenhangend geheel van inrichtingen. Als er op dit punt beleid is, moet dit ook op de ene of andere wijze kenbaar gemaakt zijn en kan er slechts gemotiveerd van worden afgeweken.
5.3.1.3. In het geval genoemd in de nadere stukken wordt de tweede pomp gedeeltelijk gebruikt door de eigenaar van het bedrijf.
5.3.1.4. Toen hij in totaal voor zijn bedrijf meer dan 100 000 m³ grondwater onttrok, heeft hij aan de provincie grondwaterheffing betaald.
5.3.1.5. Het door de inspecteur aangevoerde uitvoerbaarheidsargument riekt naar willekeur.
5.3.1.6. Tegenwoordig wordt in de vergunningen van gedeputeerde staten de grootte van het areaal en het daarvoor geldende grondwaterquotum vermeld. In de hem afgegeven vergunning staat een en ander nog niet.
5.3.1.7. Een goed verkaveld bedrijf zou, met de benadering van de inspecteur, in het nadeel zijn bij een slecht verkaveld bedrijf.
5.3.1.8. Hem zegt economische en organisatorische samenhang in verband met grondwaterwinning niet veel. Ook bij [R] heeft hij nog grond, maar die is minder droogtegevoelig.
5.3.1.9. Niet de perceelsgrenzen maar de putten liggen ongeveer 1 000 meter uit elkaar.
5.3.2. op 16 augustus 2001 door de inspecteur:
5.3.2.1. De beide putten zijn als één opgenomen in het register op grond van artikel 13 van de Grondwaterwet.
5.3.2.2. Met een pompcapaciteit van minder dan 35 m³ per uur zou de onttrekking vrijgesteld zijn geweest van de provinciale grondwaterheffing.
5.3.2.3. De perceelsgrenzen liggen 1 000 meter uit elkaar. De plattegrond die als bijlage 7 bij het verweerschrift is overgelegd moet dus, gelet op de daarop vermelde schaal 1:7000, een sterk verkleinde fotokopie zijn. Wat tussen de beide percelen ligt, behoort tot het vliegveld. Tussen de startbanen ligt wel wat land.
5.3.2.4. Voor wat onder samenhangend geheel voor de provinciale grondwaterheffing moet worden verstaan, bevat de heffingsverordening van Zuid-Holland wel criteria, die van de provincie [S] niet.
5.3.3. en op 11 januari 2002 door de inspecteur:
5.3.3.1. Hij heeft de voormelde nadere stukken ontvangen en kunnen bestuderen.
5.3.3.2. Bij veel boeren zie je dat ze meer putten hebben op een kleiner areaal.
5.3.3.3. In zijn beleid is de economische samenhang steeds het criterium geweest. Daarin vormt een bedrijf altijd een samenhangend geheel, afgezien van het ene geval waarop de nadere stukken doelen.
5.3.3.4. Komt het hof tot het oordeel dat belanghebbendes putten niet een samenhangend geheel vormen, dan moet de naheffingsaanslag worden vernietigd.
5.3.3.5. Het in de nadere stukken genoemde geval is inderdaad in zoverre gelijk aan dat van belanghebbende, dat daar één put wordt gebruikt door twee onttrekkers.
5.3.3.6. In het standpunt van belanghebbende kun je belasting besparen als je er een put bijkoopt.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. De inspecteur doet zijn standpunt dat de beide putten moeten worden aangemerkt als één inrichting in de zin van artikel 3, tweede lid, Wbm steunen op vier argumenten:
1° het doel van de onttrekking (beregening),
2° de afstand tussen de putten,
3° de organisatorische samenhang (gebruik binnen één onderneming), en
4° het feit dat er één vergunning is afgegeven.
6.2. Niet valt in te zien dat het doel van de grondwateronttrekking betekenis heeft bij de beantwoording van de vraag of inrichtingen een samenhangend geheel vormen. In dezen is het immers juist de vraag of onttrekking uit twee putten de voor een bepaald doel vrijgestelde hoeveelheid overschrijdt doordat die twee putten één inrichting vormen.
6.3. De memorie van toelichting op het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wbm (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 849, nr. 3) bevat op bladzijde 20 met betrekking tot artikel 3 de volgende passage:
'Het tweede lid komt overeen met artikel 1, tweede lid, Grondwaterwet terwijl het derde lid geheel overeenkomt met artikel 1, derde lid, van die wet. De eerste bepaling houdt in dat een complex van putten en voorzieningen dat in feite één winningsinrichting vormt ook als één inrichting wordt bestempeld voor de heffing van de grondwaterbelasting.'
6.4. Artikel 1, tweede lid, van de Grondwaterwet (van 22 mei 1981, Stb. 392) luidt:
'Inrichtingen tot het onttrekken van grondwater die een samenhangend geheel vormen, worden als één inrichting aangemerkt.'
Strekking noch herkomst van deze bepaling is in de algemene of artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting (Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 705, nrs. 1-3) of de memorie van antwoord (nr. 6) toegelicht. Aan te nemen valt echter dat zij is ontleend aan artikel 2 van het «Inrichtingenbesluit artikel 19, eerste lid, Wet inzake de luchtverontreiniging» (Besluit van 23 mei 1972, Stb. 294), dat luidde:
'Voor de toepassing van dit besluit worden de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische of functionele verbindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid gelegen zijn, als één inrichting beschouwd.'
6.5. Artikel 1, tweede lid, van de Grondwaterwet had ook vóór de invoering van de belastingen op milieugrondslag geen zelfstandige betekenis voor hetgeen in die wet is geregeld over de provinciale grondwaterheffing. Daarvoor geldt volgens artikel 48, derde lid, als grondslag de onttrokken hoeveelheid grondwater, waarbij rekening wordt gehouden met het water dat ter naleving van de vergunningvoorschriften wordt geïnfiltreerd. Weliswaar wordt volgens artikel 4, tweede lid, van de Grondwaterheffingsverordening [provincie] S geen heffing opgelegd indien in een heffingsjaar minder dan 100 000 m³ grondwater wordt onttrokken, maar de heffingsplicht knoopt volgens artikel 2 van die verordening en in overeenstemming met artikel 48 voormeld, tweede lid, aan bij 'de houder van een inrichting' en niet bij 'een inrichting'. Ook overigens heeft artikel 1, tweede lid, van de Grondwaterwet geen specifiek fiscale strekking. Nu de reikwijdte van artikel 3, tweede lid, van de Wbm, blijkens de voormelde toelichting geacht moet worden dezelfde te zijn als van artikel 1, tweede lid, van de Grondwaterwet, valt - bij gebreke van aanwijzingen in de wetsgeschiedenis voor het tegendeel - niet aan te nemen dat de Wbm-wetgever met 'samenhangend geheel' het oog zou hebben gehad op andere dan (grondwater)technische elementen.
6.6. De organisatorische samenhang biedt derhalve op zichzelf onvoldoende steun aan het standpunt van de inspecteur. Hieraan doet niet af dat, zoals hij bij pleidooi aanvoert, '[c]riteria (...) die meer recht doen aan de uitgangspunten van de Grondwaterwet (...) de uitvoering van de Wbm te complex maken' en de Belastingdienst daartoe bovendien niet is toegerust.
6.7. De afstand tussen de putten bedraagt ten minste 1 000 meter. In de onder 4.8 aangehaalde vergunning is een invloedssfeer van 2 000 meter vermeld waarbinnen zich dalingen van de grondwaterstand zullen voordoen 'bij constante onttrekking van 100 m³ per uur', doch niet hoelang die onttrekking moet duren om die daling te bewerkstelligen en evenmin na hoeveel tijd die dalingen zich zullen hebben hersteld. De berekende effecten op de grondwaterstand bieden onvoldoende steun aan de gedachte, dat de afstand tussen de beide putten te gering is om het grondwatertechnische effect van onttrekkingen daaruit op de maximale capaciteit wezenlijk te doen verschillen van dat van een onttrekking uit één put op dubbele capaciteit.
6.8. Volgens het verslag van het horen op bezwaar (bijlage 4 bij het verweer-schrift) is door belanghebbende aangevoerd - en door de inspecteur is nadien niet weersproken - dat het van de gemeente Q gepachte gedeelte is voorzien van een vast met de put verbonden ondergronds buizenstelsel, maar op het terrein van het vliegveld de buizen niet vast met de put verbonden zijn en deels onder-, deels bovengronds liggen. Deze ruimtelijke scheiding maakt het niet zonder meer voor de hand liggend dat belanghebbende de beide gedeelten evengoed had kunnen beregenen vanuit één min of meer centraal daartussen gelegen put. Ook uit dit oogpunt valt niet zonder meer in te zien dat de putten, die thans blijkens de plattegrond ongeveer in midden van elk van beide gedeelten gesitueerd zijn, één samenhangend geheel vormen.
6.9. Aan de omstandigheid dat voor de onttrekking met twee putten in 1979 door gedeputeerde staten één vergunning is verleend, komt in dezen geen zelfstandige betekenis toe, op dezelfde gronden als hiervoor onder 6.5 uiteen zijn gezet.
6.10. In zijn nadere stukken beroept belanghebbende zich nog op het gelijk-heidsbeginsel onder verwijzing naar een zijns inziens gelijk geval waarin de inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat twee putten ieder voor zich een inrichting vormen. Hoewel deze verwijzing na hetgeen hiervoor is overwogen geen bespreking behoeft, is het hof - ten overvloede - van oordeel dat één enkel geval onvoldoende aanwijzing vormt voor een door de inspecteur gevoerd beleid dat voor de betrokken belastingplichtige in afwijking van een juiste wetstoepassing een begunstiging zou inhouden. Bovendien geeft het betrokken rapport geen inzicht in de afstand tussen de beide putten en was voor de daarin bedoelde put 2 reeds eerder een vergunning afgegeven op naam van de vorige eigenaar. Mede gelet op de criteria die voor de inspecteur in belanghebbendes geval doorslaggevend waren, kan de inspecteur niet gezegd worden in het genoemde geval, laat staan in een meerderheid van vergelijkbare gevallen, de wet onjuist te hebben toegepast en aldus de betrokken belastingplichtige(n) te hebben begunstigd doch daarvan in belanghebbendes geval te zijn afgeweken.
7. Slotsom
Het beroep is gegrond.
8. Proceskosten
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van 2 x ƒ 710 x 2 = ƒ 2 840 ofwel € 1 288,74, zijn reiskosten, begroot op (2 x 3 strippen à € 0,70 [wagentarief] =) € 4,20 en zijn verblijfkosten, begroot op € 1,06.
9. Beslissing
Het gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur en de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag;
- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van € 102,10 (ƒ 225) te vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1 294, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Aldus gedaan te Arnhem op 4 februari 2002 door mr N.E. Haas, voorzitter, mr Wolt en mr drs Van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.
(W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 februari 2002
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroep-schrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.