Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9105

Datum uitspraak2002-02-08
Datum gepubliceerd2002-02-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers37010
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 37.010 8 februari 2002 FA gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X B.V. c.s. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 1 maart 2001, nr. 98/02716, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 11.770 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijftig percent. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (HR 5 januari 2000, nr. 35088, BNB 2000/96). 3.2. Voorzover het tweede middel zich keert tegen 's Hofs oordeel dat het onderhavige geval niet gelijk is aan het geval waarover het Hof heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 30 maart 1999, nr. 97/20155, V-N 1999/34.16, faalt het, aangezien dit oordeel, dat voortvloeit uit het toekennen van onderscheidende betekenis aan het al dan niet hebben verkregen van de macht om als eigenaar over het betrokken goed te beschikken, juist is. Het hiervóór overwogene brengt mee dat, bij gebrek aan feitelijke grondslag, het middel eveneens faalt voorzover het een beroep doet op vertrouwen gewekt door - naar belanghebbende stelt - beleid dat werd gecoördineerd op een hoger niveau dan dat van de lokale eenheid. 3.3. Het derde middel keert zich tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zij te weinig belasting op aangifte zou voldoen, en het aan haar (voorwaardelijke) opzet te wijten is dat zij over 1996 te weinig belasting heeft voldaan. De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende met haar handelwijze een situatie heeft gecreëerd die zo weinig afwijkt van de situatie waarin zij het beoogde fiscale doel zou hebben bereikt, dat zij met haar stellingname een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Onder die omstandigheden moet de verhoging vervallen. In zoverre treft het derde middel doel. Het behoeft voor het overige geen behandeling. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur, vermindert de aanslag met het bedrag van de verhoging, gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 630, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 80, derhalve in totaal ƒ 710 (€ 322,18), veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1128 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice- president G.J. Zuurmond als voorzitter en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2002.