Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9089

Datum uitspraak2002-02-08
Datum gepubliceerd2002-02-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/127352
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK VAN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM Parketnummer: 13/127352-00 Datum uitspraak: 8 februari 2002 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de rechtbank van het arrondissement Amsterdam, zevende meervoudige kamer A, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [woonplaats], thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [adres]. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 januari 2002. 1. Telastelegging. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd. De rechtbank verstaat de telastelegging aldus dat in de elfde regel na de woorden "en/of" de woorden "zijn/is zij/hij" worden toegevoegd, en dat in de elfde regel vervallen de woorden "zijn/is", zulks in overeenstemming met de kennelijke bedoeling van de steller van de telastelegging. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte hierdoor niet in de verdediging geschaad. 2. Voorvragen. Ontvankelijkheid van de officier van justitie. De raadsman van verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Daartoe heeft hij kort samengevat het volgende aangevoerd. De processen-verbaal zijn incompleet en/of onjuist en slechts opgemaakt om de zaak rond te krijgen. In het bijzonder is sprake van het bewust misleiden van de rechtbank doordat het proces-verbaal van het op 12 maart 2001 afgenomen verhoor van verdachte onjuist vermeldt hetgeen verdachte om ca. 18.22 uur heeft verklaard. Dat blijkt uit de vergelijking van het proces-verbaal met de videoband van het betreffende verhoor. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. Vergelijking van het proces-verbaal met de bandopname leert dat de letterlijke tekst van het verhoor niet in het proces-verbaal van verhoor is opgenomen. Nu echter in het slot van het proces-verbaal is vermeld dat in verband met het korte tijdsbestek dat restte na het verhoor van verdachte en de structuur van het verhaal dat hij vertelde, in het proces-verbaal slechts passages van het verhoor concreet zijn uitgewerkt, en verdachte bovendien zijn verklaring heeft ondertekend, nadat hij deze had doorgelezen is het niet aannemelijk geworden dat er sprake is van het bewust misleiden van de rechtbank door het openbaar ministerie. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen. De raadsman heeft voorts betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk in zijn vervolging van verdachte dient te worden verklaard wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij heeft daartoe aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat zijn cliënt reeds begin 2000 werd aangemerkt als verdachte in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering. Zijn cliënt is echter een jaar later, op 10 maart 2001, aangehouden en de zaak is pas op 19 juni 2001 voor het eerst op de zitting aangebracht. De rechtbank verwerpt dit verweer. Aan dit verweer ligt ten grondslag dat begin 2000 het moment is waarop de redelijke termijn begint te lopen. Dit is echter onjuist nu immers toen niet jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan hij de verwachting kon ontlenen dat tegen hem door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Uit de stukken van het voorbereidend onderzoek blijkt dat de eerste daad van vervolging plaats vond op 10 maart 2001. Verdachte is op die dag aangehouden en inverzekering gesteld. Gelet op het hiervoor gestelde is er geen sprake van overschrijding van redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. 3. Waardering van het bewijs. 3.1. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1 is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. 3.2. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte: op 23 september 1983 te Amsterdam opzettelijk J.J.N. van Weerdenburg van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet vanaf zeer korte afstand 6 maal, met een vuurwapen op die Van Weerdenburg geschoten, tengevolge waarvan voornoemde Van Weerdenburg is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, immers is hij verdachte, ter uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf toen aldaar naar de winkel van Van Weerdenburg in de Van Woustraat gegaan en heeft hij de in die winkel aanwezige Van Weerdenburg toegevoegd de woorden: "Ik wil geld, vlug", en heeft hij daarbij een vuurwapen getrokken en is hij die Van Weerdenburg achterna gegaan toen deze naar het magazijn van die winkel vluchtte en toen die Van Weerdenburg over een aantal dozen in dat magazijn was gevallen, en heeft hij 6 maal, gericht en van korte afstand op die Van Weerdenburg geschoten, en is hij naar de in die winkel aanwezige kassa toegegaan en heeft hij die kassa geopend en die kassa doorzocht, hetgeen een poging tot afpersing of een poging tot diefstal met geweld is, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en /of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. 4. Het bewijs. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van het feit. Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straf. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Het slachtoffer Van Weerdenburg had niets met verdachte te maken en is in koelen bloede, omdat dit voor verdachte in het kader van zijn voorgenomen gewelddadige diefstal of afpersing zo uitkwam, van het leven beroofd. Het doodschieten van Van Weerdenburg heeft destijds een grote schok veroorzaakt. Het gezin werd van het ene op het andere moment beroofd van zijn vader, wat tot gevolg had dat de echtgenote en de twee minderjarige dochters voor grote psychische en materiële problemen werden geplaatst. In de buurt van de Van Woustraat was de verontrusting zeer groot en heeft de daad intense gevoelens van onveiligheid met zich gebracht. De rechtbank houdt er wel rekening mee dat het feit zich meer dan 18 jaar geleden heeft voorgedaan, maar de tijd heelt niet alle wonden. Weliswaar mag worden aangenomen dat de maatschappelijke onrust is weggeëbd, maar de gewelddadige levensbeëindiging van Van Weerdenburg heeft het gezin, en dan met name de echtgenote, blijvend grote psychische schade toegebracht en de kwaliteit van haar bestaan aangetast. De rechtbank heeft kennisgenomen van het rapport d.d. 9 augustus 2001 van de psycholoog drs. J.M. Oudejans waarin onder meer wordt geconcludeerd dat verdachte ten tijde van het plegen van het delict niet lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogen en dat de kans op herhaling nihil is. De rechtbank acht dan ook -gelet op bovengenoemde omstandigheden- oplegging van een vrijheidsbenemend straf van na te noemen duur passend en geboden. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften. De op te leggen straf is gegrond op artikel 288 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing: Verklaart het onder 1 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: doodslag, gevolgd en/of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren. Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden. Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Diemer, voorzitter, mrs.Th. H. Lind en A.N. van de Beek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G. Öntas, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 februari 2002.