Jurisprudentie
AD9088
Datum uitspraak2000-03-21
Datum gepubliceerd2002-07-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-000884-99
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-07-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-000884-99
Statusgepubliceerd
Uitspraak
arrestnummer
rolnummer 23-000884-99
datum uitspraak 21 maart 2000
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 30 maart 1999 in de strafzaak onder parketnummer 14-010315-98 tegen
[verdachte],
geboren te Den Helder 1971,
wonende te [woonplaats], [adres],
thans gedetineerd in HvB "De Compagnie en Zwaag" te Zwaag.
1. Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 maart 1999 en in hoger beroep van 7 maart 2000.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
3. De geldigheid van de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsvrouw van de verdachte betoogd, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard nu niet duidelijk is wat de opsteller van de dagvaarding (het hof begrijpt: tenlastelegging) heeft bedoeld verdachte te verwijten: wordt verdachte medeplegen verweten of wordt hem uitlokking verweten.
Het hof verwerpt dit verweer, reeds omdat de wijze waarop het medeplegen onder 2 primair ten laste is gelegd ruimte laat voor een bewezenverklaring van dit feit die niet onverenigbaar hoeft te zijn met een bewezenverklaring van de uitlokking zoals deze onder 3 is tenlastegelegd. Daarenboven is het hof van oordeel dat met de enkele onverenigbaarheid van twee tenlastegelegde feiten niet vooruit kan worden gelopen op een bewezenverklaring, waar het immers niet aannemelijk is dat het hof in een dergelijk geval beide tenlastegelegde feiten bewezen zal verklaren. Beslissend is dat elk der feiten op zodanige wijze is tenlastegelegd dat duidelijk is wat de verdachte wordt verweten. Aan dat vereiste is in dit geval voldaan. De tenlastelegging voldoet ook overigens aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.
4. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging
De raadsvrouw heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard aangezien niet alle informatie met betrekking tot de tip die heeft geleid tot de aanhouding van de inbrekers, in het desbetreffende proces-verbaal is opgenomen. In het bijzonder is niet gerelateerd bij wie die tip is binnengekomen.
Het hof verwerpt dit verweer.
Uit het proces-verbaal met nummer PL1050/98-026355 (doorgenummerde blz. Z2.008) blijkt dat inspecteur van politie J.T.M. de Groot, rechercheur, district Westfriesland West op 30 oktober 1998 een bericht heeft ontvangen van het afdelingshoofd van de recherche te Den Helder, inhoudende dat diezelfde dag in de avonduren of in de daaropvolgende nacht zou worden ingebroken in perceel [adres] te [woonplaats]. Naar aanleiding van dit bericht zijn uiteindelijk op 31 oktober 1998 twee mannen op heterdaad aangehouden op verdenking van het plegen van een inbraak in dat perceel.
Het enkele feit dat in het proces-verbaal niet is gerelateerd dat de informatie afkomstig was van een tipgever, leidt niet tot de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aangezien niet is gebleken dat dit is gedaan ter misleiding van de rechter of dat door dit verzuim doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen wordt tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak. Zulks temeer niet, nu ter terechtzitting in hoger beroep zowel J.T.M. de Groot als J. de Koning, voornoemd afdelingshoofd van de recherche te Den Helder, zijn gehoord en openheid van zaken hebben gegeven.
5. Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt.
6. De bewezenverklaring
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 primair en 3 is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 subsidiair en 4 is tenlastegelegd, met dien verstande dat
-onder 1-
hij op 14 augustus 1998 in de gemeente [woonplaats] (NH), tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld of bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot afgifte van geld toebehorende aan die [slachtoffer], het volgende heeft gedaan:
verdachte heeft toen aldaar aangebeld bij die [slachtoffer] en vervolgens -toen die [slachtoffer] de voordeur van zijn woning had geopend- een vuurwapen (op borsthoogte) op die [slachtoffer] gericht en vervolgens een schot gelost, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
-onder 2 subsidiair-
[medeverdachte] en [medeverdachte] op 31 oktober 1998 in de gemeente Hoorn tezamen en in vereniging met elkaar, ter uitvoering van het door hen voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met elkaar, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen in of uit een woning gelegen aan de [adres] geldbedragen, toebehorende aan [slachtoffer], en zich daarbij de toegang tot die woning te verschaffen door middel van braak en inklimming, en wel gevolgd van bedreiging met geweld tegen J.T. M. de Groot, inspecteur van politie Noord Holland-Noord, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, het volgende hebben gedaan:
[medeverdachte] en [medeverdachte] hebben zich naar de woning van voornoemde [slachtoffer] begeven; [medeverdachte] en [medeverdachte] hebben met een koevoet een raam geforceerd; [medeverdachte] en [medeverdachte] zijn vervolgens door een opengebroken raam aan de voorzijde van die woning naar binnen geklommen en de woonkamer van die woning binnengelopen, waarbij voornoemde bedreiging met geweld hierin bestond dat toen [medeverdachte] aldaar door die Groot aan zijn benen was vastgegrepen, [medeverdachte] voornoemde De Groot dreigend heeft toegevoegd: "Als je me niet loslaat, schiet ik je kop eraf", terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, tot het plegen van welk misdrijf verdachte op tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 april 1998 tot en met 31 oktober 1998 in de gemeente Den Helder opzettelijk inlichtingen heeft verschaft, door aan die [medeverdachte] te vertellen:
- dat iemand een tip had gegeven dat er op de [adres] in [woonplaats] iemand woonde, die de tipgever ¦ 60.000,-- cash had gegeven en
- dat deze man een café bezat in Enkhuizen en gokkasten exploiteerde en
- dat verdachte had geprobeerd deze man te overvallen, maar dat verdachte hierbij door buurtbewoners was herkend en
- dat een eventuele inbraak plaats moest vinden voor half drie 's nachts.
-onder 4-
hij op tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 maart 1998 tot en met 28 april 1998 in de gemeente Den Helder, telkens tezamen en in vereniging met een ander ter uitvoering van het door hem en zijn mededader voorgenomen misdrijf om door het verschaffen van middelen en inlichtingen [medeverdachte] en [medeverdachte] te bewegen tot het plegen van een misdrijf, te weten:
het door die [medeverdachte] en [medeverdachte], tezamen en in vereniging met verdachte en zijn mededader met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening wegnemen van geld toebehorende aan een ander dan aan die [medeverdachte] en [medeverdachte] of zijn mededader, en daarbij die diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen een geldloopster, te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, het volgende heeft gedaan:
verdachte en/of zijn mededader heeft/hebben:
- aan [medeverdachte] verteld, dat er een vrouw was, werkend bij "Triton", die iedere maand een geldbedrag (groot ongeveer ¦ 90.000,--) ging halen bij een bank gevestigd aan de [adres] in Den Helder, bestemd voor uitkeringsgerechtigden, waarbij die vrouw het geld overhandigde aan iemand anders die met een auto bij de bank stond te wachten en/of
- vervolgens een plan doorgesproken met [medeverdachte] en [medeverdachte], inhoudende dat verdachte en zijn mededader de betreffende vrouw zouden aanwijzen aan die [medeverdachte], die vervolgens het geld van de betreffende vrouw zou afpakken, door een steeg weg zou rennen en in de aldaar wachtende auto bij die [medeverdachte] zou stappen en
- zich vervolgens op een datum, waarop de betreffende vrouw geld op zou halen, te weten 28 april 1998, tezamen met [medeverdachte] en [medeverdachte], in twee personenauto's begeven naar de betreffende bank in Den Helder alwaar zij die [medeverdachte] de betreffende vrouw hebben aangewezen en
- [medeverdachte] een bivakmuts gegeven die gebruikt moest/kon worden tijdens het plegen van het misdrijf voornoemd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen onder 1, 2 subsidiair en 4 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
7. De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1, 2 subsidiair en 4 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
-ten aanzien van 1-
Poging tot afpersing;
-ten aanzien van 2 subsidiair-
Medeplichtigheid aan poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming, gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken;
-ten aanzien van 4-
Medeplegen van poging om een ander door het verschaffen van middelen en inlichtingen te bewegen een misdrijf te begaan.
8. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
9. De op te leggen straf
De rechtbank heeft verdachte ter zake van alle tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren. De verdachte is in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot eenzelfde gevangenisstraf als in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft samen met zijn mededaders getracht, na voorafgaand overleg en getroffen voorbereidingen, een overval op een persoon te plegen in zijn woning. Vermomd in een rode PTT-jas heeft verdachte aldaar, nadat het slachtoffer nietsvermoedend de deur van zijn woning had geopend, een doorgeladen pistool op borsthoogte gericht en in de richting van het slachtoffer een schot gelost. Omdat verdachte dacht dat hij bij deze overval door buurtbewoners was herkend, heeft hij vervolgens een ander opzettelijk inlichtingen verschaft, die hebben geleid tot een poging tot inbraak in diezelfde woning, gevolgd van bedreiging met geweld.
Een aantal maanden eerder deed verdachte een poging om een ander te bewegen geld afhandig te maken van een "geldloopster".
Dergelijke strafbare feiten veroorzaken niet alleen maatschappelijke onrust, maar kunnen met name diep ingrijpen in de levens van de slachtoffers daarvan.
Het hof rekent de verdachte aan dat hij –zoals ter terechtzitting is gebleken- ook thans het ernstig laakbare van zijn handelen niet wenst in te zien.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit het Documentatieregister d.d. 24 december 1999 en zijn verklaring dienaangaande ter terechtzitting, is hij reeds eerder voor een geweldsmisdrijf met een vuurwapen veroordeeld.
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van het over verdachte uitgebrachte reclasseringsrapport d.d. 13 januari 2000, opgemaakt door E.C.G. van Baarsen, reclasseringswerker.
Het voorgaande overwegende acht het hof, onder deze omstandigheden, na te noemen straf passend en geboden.
10. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 45, 46a, 47, 48, 57, 311, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
11. De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2 primair en 3 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 subsidiair en 4 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 subsidiair en 4 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van VIER (4) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs Van Asperen, Verspyck Mijnssen en De Winter, in tegenwoordigheid van mr Van Noort als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 maart 2000.