Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8925

Datum uitspraak2000-03-06
Datum gepubliceerd2004-10-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-002048-99
Statusgepubliceerd


Indicatie

Medeplegen van zware mishandeling gepleegd met voorbedachte rade. Diefstal in vereniging van uitkeringsgeld.
Verwerping beroep op (gedeeltelijke) nietigheid van de dagvaarding dan wel dat het O.M. niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Verwerping verweer dat de "bestraffing" als eenvoudige mishandeling dient te worden gekwalificeerd.
6 jaar gevangenisstraf + schadevergoeding


Uitspraak

Parketnummer: 21-002048-99 Uitspraak dd.: 6 maart 2000 TEGENSPRAAK GERECHTSHOF TE ARNHEM meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 21 september 1999 in de strafzaak tegen [verdachte], geboren te [plaats] op [...] 1937, wonende te [woonplaats], [adres], thans verblijvende in de penitentiaire inrichting voor vrouwen te Zwolle. Het hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 februari 2000 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Omvang van het hoger beroep De verdachte heeft ter terechtzitting opgegeven dat zij geen rechtsmiddel heeft willen instellen tegen dat deel van het vonnis, waarvan beroep, waarbij het openbaar ministerie ter zake van het onder 2 ten eerste gedeeltelijk en het onder 3 telastegelegde niet ontvankelijk is verklaard, zodat het hof verstaat dat het hoger beroep van verdachte niet is gericht tegen dat deel van het vonnis, waarvan beroep. Het vonnis waarvan beroep Het hof verenigt zich niet met het vonnis, waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, zodat dit vonnis in zoverre behoort te worden vernietigd en in zoverre opnieuw moet worden rechtgedaan. Verweer Namens de verdachte is betoogd dat de dagvaarding voor wat betreft het onder 2 subsidiair telastegelegde voor de periode van 19 juli 1991 tot 11 februari 1993 nietig is, dan wel dat het openbaar ministerie voor deze periode niet ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het openbaar ministerie voor een primair / subsidiaire wijze van telastelegging heeft gekozen en het openbaar ministerie voor wat betreft het onder 2 primair telastegelegde feit in verband met de verjaring voor voormelde periode gedeeltelijk niet ontvankelijk is verklaard, en de periode waarop het subsidiair telastegelegde betrekking heeft niet langer kan zijn dan die van het primair telastegelegde. Het hof verwerpt dit verweer. De enkele grond dat het openbaar ministerie voor wat betreft de onder 2 ten eerste telastegelegde verduistering voor de periode van 19 juli 1991 tot 11 februari 1993 wegens verjaring niet ontvankelijk is verklaard, brengt geenszins met zich dat dit ook zou gelden voor de onder 2 ten tweede telastegelegde diefstal, een feit met een langere verjaringstermijn, temeer nu het hier in feite een alternatieve wijze van telastelegging betreft. Verweer Namens verdachte is betoogd dat: - verdachte als [slachtoffer] straf verdiende, haar wel eens met de blote hand of met een stok heeft geslagen, een handelwijze die pedagogisch onjuist is, maar geen zware mishandeling met voorbedachte rade oplevert, nu deze gedraging reactief van aard was en [slachtoffer] hierdoor geen zwaar lichamelijk letsel heeft geleden; - verdachte, nu zij fysiek niet in staat was [slachtoffer] te trappen of te schoppen, hiervan dient te worden vrijgesproken, dat [medeverdachte] zich weliswaar hieraan schuldig heeft gemaakt, maar dat zij dit op eigen initiatief deed, dat deze gedraging reactief van aard was en [slachtoffer] hierdoor geen zwaar lichamelijk letsel heeft geleden; - dat verdachte met voorbedachte rade [slachtoffer] heeft gedwongen geketend aan de muur in een slecht verwarmde ruimte de nacht door te brengen, maar dat zij daarbij geen opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en dat, nu er geen vrijheidsberoving is telastegelegd, dit als eenvoudige mishandeling dient te worden gekwalificeerd. Het hof verwerpt deze verweren. Uit de bewijsmiddelen volgt dat binnen het gezin van verdachte overeenstemming bestond over de wijze waarop [slachtoffer] moest worden "gestraft", een wijze van "bestraffing" die is ontaard in een langdurige en systematische mishandeling. Voorts werd [slachtoffer] na onderling overleg tussen de verdachten gedwongen om gedurende anderhalf à twee jaar de nacht door te brengen vastgeketend aan de muur in een slecht verwarmde ruimte. Verdachte en haar mededaders hebben hierin volhard ook nadat het voor hen duidelijk was dat de lichamelijke conditie van [slachtoffer] steeds verder verslechterde. Door voormeld handelen hebben verdachte en haar mededaders willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zouden toebrengen. Naar oordeel van het hof valt niet ieder incident afzonderlijk, maar de totale behandeling die [slachtoffer] in de onder 1 telastegelegde periode heeft moeten ondergaan, mede gelet op de vele wonden, kneuzingen en littekens die op haar lichaam zijn aangetroffen en de vergevorderde staat van onderkoeling waarin zij verkeerde toen de politie haar in het ziekenhuis heeft laten opnemen, als het medeplegen van zware mishandeling, gepleegd met voorbedachte rade, te kwalificeren. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat telastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 telastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat: 1. zij in de periode van 01 januari 1996 tot en met 30 november 1998 in de gemeenten Zwollen en Kampen tezamen en in vereniging met anderen, aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, door deze opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg -al dan niet- met een hard voorwerp tegen de benen en overige delen van het lichaam te schoppen en te trappen en met kettingen aan een muur in een slecht verwarmde bijkeuken, vast te ketenen en vast te binden, waarbij die [slachtoffer] al dan niet zittend op een emmer de nacht moest doorbrengen; 2. zij op meer tijdstippen in de periode van 19 juli 1991 tot en met 30 november 1998 in de gemeente Zwolle tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen het uitkeringsgeld, toebehorende aan [slachtoffer] ; Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op de misdrijven ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: Het medeplegen van: Zware mishandeling, gepleegd met voorbedachte rade. ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: Het medeplegen van: Diefstal door twee of meer verenigde personen; meermalen gepleegd. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren. De verdachte is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot 5 jaren gevangenisstraf. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft samen met haar mededaders het slachtoffer na voorafgaand overleg gedurende een lange periode systematisch ernstig mishandeld en haar gedwongen om gedurende anderhalf à twee jaar geketend aan de muur in een slecht verwarmde ruimte zittend, nauwelijks gekleed en in het geheel niet toegedekt de nacht door te brengen. De behandeling waaraan verdachte en haar mededaders het slachtoffer hebben blootgesteld kan door haar niet anders zijn ervaren dan één langdurige marteling, waardoor haar leven is veranderd in een hel. Voorts heeft het hof zich rekenschap gegeven van het feit dat als gevolg van de mishandelingen waaraan het slachtoffer door verdachte en haar mededaders langdurig werd bloot gesteld, de lichamelijke conditie van het slachtoffer dermate slecht was -vele wonden, kneuzingen en littekens over haar hele lichaam en de sub-comateuze, vergevorderde staat van onderkoeling waarin zij verkeerde- zij slechts dankzij adequaat ingrijpen van de wijkagent, het ambulance personeel en de artsen in het ziekenhuis niet is overleden. De ervaring leert dat door de onderhavige ernstige en langdurige inbreuken van verdachte en haar mededaders op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer, de haar ontwikkeling ernstig kan zijn verstoord en dat zij -ondanks dat het op het ogenblik goed met haar lijkt te gaan- ten gevolge van verdachtes handelen ook op latere leeftijd nog ernstige psychische problemen kan ondervinden. Het hof rekent het de verdachte in het bijzonder aan dat zij moet worden gezien als de initiator van het merendeel van de door het slachtoffer ondergane mishandelingen. Verdachte is niet eerder veroordeeld. Over verdachte is een rapport uitgebracht door het Pieter Baan Centrum te Utrecht, waarin verdachte beschreven wordt als een gemiddeld intelligente vrouw met een dominerende persoonlijkheid. Verdachte houdt zich vast aan orde en regels en zij tracht die op te leggen aan haar directe omgeving. Zij doet dit op een zodanige manier, dat anderen met een minder krachtige persoonlijkheid (zoals haar man en dochter) zich gemakkelijk door haar laten leiden. Naast voormelde geestelijke en lichamelijke mishandelingen heeft verdachte zich gedurende een groot aantal jaren, maandelijks de gehele uitkering van het slachtoffer toegeëigend, terwijl slechts een beperkt deel van dit geld ten behoeve van het haar werd gebruikt. Onder deze omstandigheden acht het hof een hogere straf dan de advocaat-generaal heeft gevorderd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren gerechtvaardigd. De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met behulp waarvan het onder 1 telastegelegde en bewezenverklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang. Vordering tot schadevergoeding 1. De heer [bewindvoerder] heeft in zijn hoedanigheid van bewindvoerder -benoemd door de rechtbank te Zwolle op 21 januari 1999- over de benadeelde partij, [slachtoffer], in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van f. 142.189,61 (eenhonderdtweeënveertigduizend-eenhonderdnegenentachtig gulden en eenenzestig cent) ingesteld (materiële schade f 88.189,61, immateriële schade f 54.000,--). 2. Deze vordering is bij vonnis, waarvan beroep, toegewezen tot een bedrag van f. 10.000,-- (tienduizend gulden) wegens immateriële schade. Voor het overige is de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk verklaard en is bepaald dat de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de veroordeling een hoofdelijke is, aldus dat verdachte zal zijn bevrijd in zoverre door haar mededaders wordt betaald. In het vonnis, waarvan beroep, is op grond van het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, aan verdachte de verplichting tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van genoemde benadeelde opgelegd. 3. Het hof overweegt terzake van de materiële schade het volgende: 3a. Uitgangspunt is de door de heer [bewindvoerder] overgelegde opstelling van inkomsten en ontvangsten op rekeningnummer [nummer] over de jaren 1991 (2e half jaar) tot en met 1998, sluitende op een bedrag van f 88.186,61, zijnde het saldo van ontvangsten en uitgaven. Deze laatste belopen f 3.809,28 aan de op die rekening gedane uitgaven- in hoofdzaak terzake van ziekenfonds en begrafenisverzekering- alsmede ter zake van zakgeld (f 50,-- per maand, volgens verdachte f 50,-- per week, zij het niet meer in de laatste periode; toen werd, aldus verdachte, geen zakgeld aan [slachtoffer] ter beschikking gesteld). 3b. Het hof, gaat vooralsnog uit van ontvangsten in de 5 jaar, voorafgaand aan de zitting van de rechtbank, dus vanaf 7 september 1994. Waar het inkomen van [slachtoffer] in de tweede helft van iedere maand ter beschikking zal zijn gekomen, gaat het hof uit van 4 maanden in 1994, van 11 maanden in 1998 en van de volledige ontvangsten in de tussenliggende jaren 1995-1997. Naar dezelfde maatstaf worden vooralsnog de uitgaven gespecificeerd opgenomen. Het hof acht het onvoldoende aannemelijk geworden dat in de betreffende periode maandelijks f 200,-- aan zakgeld tot uitkering is gekomen en houdt rekening met een verhoging aan zakgeld met f 100,-- per maand over de totale periode, derhalve f 5.100,--. Terzake van kost, inwoning, kleding e.d. gaat het hof uit van f 600,-- per maand, derhalve in totaal f 30.600,--. Het hof laat in het midden of en in hoeverre een vergoeding voor door [slachtoffer] verrichte werkzaamheden mede in een uiteindelijke berekening zou moeten worden betrokken. 3c. Aldus resulteert over voormelde 51 maanden: Ontvangsten f 62.669,37 af: Uitgaven op die rekening f 2.372,36 Saldo per 12 december 1998 f 467,56 Zakgeld f 5.100,00 Kost, inwoning, kleding + f 30.600,00 - f 38.539,92 Materiële schade 24.129,45 3d. Het laatstgenoemde bedrag zal het hof bijwege van voorschot toewijzen. 4. Het hof overweegt terzake van immateriële schade het navolgende. Het gaat hier om vergoeding van door [slachtoffer] geleden en (deels) nog te lijden schade terzake van pijn, smart en gederfde levensvreugde. Vast staat dat het slachtoffer gedurende een lange periode heeft blootgestaan aan dagelijkse stelselmatige mishandeling van een in onze maatschappij vrijwel ongekende ernst, gepleegd in onderlinge samenwerking door de volwassen personen in haar directe leefomgeving en dat in een situatie waarin het slachtoffer geen enkel uitzicht had op verbetering van haar levensomstandigheden. Dat rechtvaardigt een voorschot van substantiële omvang. Hoewel de heer [bewindvoerder] ter zitting van het hof heeft medegedeeld dat het thans met [slachtoffer] goed gaat, moet worden gevreesd dat in haar latere leven de herbeleving van hetgeen [slachtoffer] heeft meegemaakt haar nieuw substantieel leed zal veroorzaken. Het hof zal verdachte veroordelen om uit dezen hoofde aan de bewindvoerder in diens hoedanigheid te betalen een bedrag van f 54.000,--, waarop in mindering kan komen een bedrag van f 10.000,-- of zoveel door haar mededaders zal worden betaald, respectievelijk op deze zal worden verhaald, gelet op de door de rechtbank terzake uitgesproken veroordeling. 5. Van voormelde schade is verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk. 6. Het hof zal voorts voor de thans op te leggen veroordeling tot schadevergoeding de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 36b, 36c, 36f, 47, 57, 303, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht: Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 telastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren. Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: twee kettingen, elk ongeveer 2 meter lang, voorzien van ringen en pistonhaken. Veroordeelt verdachte tot betaling aan de heer [bewindvoerder], p/a [postbus] te [woonplaats], in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van de benadeelde partij [slachtoffer], van een bedrag van f. 78.129,45 (achtenzeventigduizendeenhonderd-negenentwintig gulden en vijfenveertig cent), met dien verstande dat indien en voorzover een mededader betaalt, verdachte in zoverre van deze verplichting zal zijn bevrijd. Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk is. Legt aan verdachte de verplichting op om aan de staat, ten behoeve van de heer [bewindvoerder], p/a [postbus] te [woonplaats], in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [slachtoffer], een bedrag te betalen van f. 78.129,45 (achtenzeventigduizend-eenhonderdnegenentwintig gulden en vijfenveertig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 260 (tweehonderdzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat indien en voor zover een mededader betaalt, verdachte in zoverre van deze verplichting zal zijn bevrijd. Bepaalt, dat indien verdachte of een mededader geheel of gedeeltelijk heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de staat van f. 78.129,45 ten behoeve van de heer [bewindvoerder], p/a [postbus] te [woonplaats], in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [slachtoffer], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dat bedrag te betalen in zoverre komt te vervallen, en andersom, indien verdachte of een mededader aan de benadeelde partij dat bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dat bedrag ten behoeve van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen. Verwijst verdachte in de kosten van de benadeelde partij, tot de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep gemaakt, en tot op heden begroot op nihil. Aldus gewezen door mr Abbink, voorzitter, mrs Den Hartog en Teeuwissen, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Van Laethem, griffier, en op 6 maart 2000 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr Teeuwissen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.