Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8730

Datum uitspraak2002-01-31
Datum gepubliceerd2002-01-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-000795-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

arrestnummer rolnummer 23-000795-00 datum uitspraak 31 januari 2002 tegenspraak Arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 17 november 1999 in de strafzaak onder parketnummer 15/035060-99 tegen [verdachte] geboren te op , wonende te , en aldaar ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. 1. Het onderzoek van de zaak 1.1 Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 12 november 1999 en in hoger beroep van 12 juni 2001, 26 juni 2001, 13 september 2001, 22 november 2001, 13 december 2001 en 17 januari 2002. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raads-man naar voren is gebracht. Op de terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2002 is het onderzoek in deze strafzaak gesloten. 1.2 Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-tingen in hoger beroep is, voor zover hier thans van be-lang en zakelijk weergegeven, van de volgende feiten en omstandigheden - gebleken. 1.3 Op 18 maart 1999 is in Spaarndam, gemeente Haar-lemmerliede, het stoffelijk overschot aangetroffen van een man, genaamd [slachtof[slachtoffer] Gebleken is dat hij door messteken om het leven is gebracht. 1.4 Hierop is onder leiding van de officier van justitie te Haar-lem een onderzoek gestart naar de geweld-da-dige dood van [slachtoffer], waartoe onder de naam "Monnik" een Regionaal Recherche Bijstands Team (hierna ook: het RBT) van Regiopolitie Kenne-mer-land is gefor-meerd. Twee medewerkers van de CID Kennemerland (hierna : de CID-rechercheurs) "liepen mee" met dit onderzoek. 1.5 Vanaf 24 maart 1999 is verdachte aangemerkt als ver-dach-te wegens - kort gezegd - betrokkenheid bij de geweldda-dige dood van [slachtoffer] Verdachte is op die dag aangehouden en in verzekering gesteld, gevolgd door inbewaringstelling en (tel-kens verlengde) gevangenhouding. 1.6 Gedurende zijn inverzekeringstelling en de daarop volgende voorlopige hechtenis, heeft verdachte rechts-kundige bijstand ontvangen van een advo-caat (hierna ook: de toenmalige raadsman). Deze heeft per 19 april 1999 (vanaf de avond) bijstand gekregen van (een kantoor-genoot van) de huidige raadsman van verdachte (hierna: de raadsman) die zich vervol-gens op 21 april 1999 als opvolgend raadsman voor verdachte heeft gesteld en sedertdien voor hem optreedt. 1.7 In zijn tegenover de rechercheurs van het RBT en de rechter-commis-saris afge-legde verklaringen heeft de ver-dachte steeds zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] ontkend en aanvan-kelijk steeds verklaard ook niet bekend te zijn met fei-ten of omstan-dighe-den in verband met diens overlijden. 1.8 Op 29 maart 1999 heeft verdachte door tussenkomst van zijn toenmalige raadsman, het openbaar ministerie, in de persoon van de CID-offi-cier van justitie te Haarlem, benaderd. Verdachte had tevoren aan zijn toenmalige raadsman te kennen gegeven dat hij getuige is geweest van het gepleegde misdrijf (waarvan hij werd ver-dacht) en dat hij zich bedreigd voelde. Ver-dachte was bang en zou "het hele verhaal" niet willen vertellen dan nadat hij ervan verzekerd kon zijn dat hij als getuige bescherming zou krijgen. 1.9 Een en ander is door de toenmalige raadsman diezelfde dag in een gesprek op zijn kantoor met de CID-officier van justitie (hierna ook: het vooroverleg) aan deze mee-ge-deeld. 1.10 Onder enig voorbehoud (er diende nog te worden overlegd, door de raadsman met zijn cliënt en door de CID-officier van justitie met zijn hoofdofficier, hetgeen ook gebeurd is) is tijdens het vooroverleg tussen de raadsman en de CID-officier van justitie overeengekomen dat verdachte met functionarissen van de CID een gesprek zou hebben. De bedoeling was om aan de hand van hetgeen verdachte in dat gesprek zou gaan vertellen over hetgeen hij als getuige had waargenomen en ondervonden en over de jegens hem geuite bedreigingen in verband daarmee na te gaan of hij in de toekomst mogelijk aanspraak zou kunnen maken op de status van beschermde getuige. 1.11 In het vooroverleg is tussen de raadsman en de CID-officier van justitie voorts besproken dat het plaatsvinden van het gesprek als ook de inhoud ervan geheim zouden blijven. Geheim in die zin, dat hierover niets bekend zou worden gemaakt buiten de kring van de CID, de CID-officier van justitie, verdachte en diens raadsman, en dat derhalve geen mededeling zou worden gedaan aan leden van het tactisch onderzoeksteam, belast met het onderzoek. 1.12 Het vooroverleg heeft er uiteindelijk toe geleid dat in de middag van 19 april 1999 te Alkmaar een gesprek (hierna ook: het gesprek) heeft plaatsgevonden waarbij aanvankelijk aanwezig waren: de verdachte, zijn toenma-lige raadsman, de CID-officier van justi-tie te Haarlem en de twee CID-rechercheurs, welke laatste twee door de CID-officier van justitie (en door hun chef) tevoren op te hoogte waren gesteld van de aard en het doel van het door hen met de verdachte te voeren gesprek. De CID-officier van justitie is kort na aanvang van de bijeen-komst en na het maken van een aantal inleidende opmerkingen zijnerzijds, weggegaan. De raadsman heeft enige tijd nadat de CID-recher-cheurs met verdachte in gesprek waren gegaan, de gespreksruimte even-eens verlaten in verband met bezigheden elders, waarna het gesprek - met zijn medeweten - buiten zijn aanwezigheid is voortgezet. 1.13 Het gehele gesprek is op een geluidsdrager vastgelegd. Later is aan de hand van deze opname een schr-ifte-lijk verslag (hierna ook: het verslag) opgesteld waarin hetgeen opgenomen is, (nagenoeg letterlijk) is weergegeven. 1.14 Verdachte heeft, nadat de CID-officier van justitie en later ook zijn raadsman waren vertrokken, tegenover de CID-recher-cheurs verklaard over -zijn eigen, mogelijk strafbaar handelen in verband met de gewelddadige dood van [slachtoffer] 1.15 Nadat dit was gebeurd, hebben de CID-rechercheurs hier-van mel-ding gemaakt aan hun leidinggevende en aan de CID-officier van justi-tie. De toenmalige raadsman van verdachte is door een van de CID-rechercheurs ingelicht over hetgeen ver-dachte had verklaard. De zaaksofficier van justitie is door de CID-officier van justitie op een zeker moment op de hoogte gebracht van het feit dat het ge-sprek met verdachte had plaatsgevonden en dat verdachte zich-zelf daarbij had belast. De zaaksofficier van justitie heeft hiervan op zijn beurt op enig moment (voordat het onder-zoek ter terechtzitting in eerste aanleg op 12 november 1999 was aangevangen) mededeling gedaan aan de rechter-commissaris die belast was met het gerechtelijk vooronderzoek in de zaak van verdach-te. Over de inhoud van het gesprek is geen mededeling gedaan aan de leden van het tactisch rechercheteam RBT "Monnik". 1.16 Naar aanleiding van vorenweergegeven gang van zaken heeft besluitvorming binnen (de leiding van) het arrondissementsparket te Haarlem ertoe geleid dat het verslag van het gesprek van 19 april 1999 (en, zo moet worden geconcludeerd, de voorhanden informa-tie samenhangend met de totstandkoming en het verloop van dit gesprek) niet aan de stuk-ken in het dossier zouden worden toege-voegd. Dit is ook niet gebeurd. 1.17 Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal (en het nadien gewezen vonnis) blijkt niet dat bij gelegenheid van de behande-ling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg door de rechtbank te Haarlem op 12 novem-ber 1999, door de officier van justitie, van de zijde van ver-dachte of door diens raads-man, direct of indirect ten over-staan van het rechterlijk col-lege is gerefereerd aan (de in-houd van) het op 19 april 1999 ge-houden gesprek, noch kan daarin worden gelezen dat het gesprek an-derszins bij gelegenheid van die zitting ter kennis van de rechtbank is gekomen. 1.18 Bij vonnis van 19 november 1999 is verdachte van het hem tenlastegelegde vrijgesproken en is zijn onmiddellijke invrij-heidstelling gelast. 1.19 Het openbaar ministerie is van deze uitspraak op dezelfde dag in hoger beroep gekomen. In de appelmemorie van de officier van justitie d.d. 11 februari 2000, wordt geen gewag gemaakt van (de inhoud van) het gesprek van 19 april 1999. 1.20 Het openbaar ministerie heeft de zaak van verdachte in hoger beroep aangebracht door dagvaarding van verdachte tegen de terechtzitting van het hof van 12 juni 2001. Enkele dagen voorafgaand aan deze zitting heeft de advocaat-generaal aan het hof alsmede aan de raadsman van verdachte het uitgewerk-te verslag van het gesprek van 19 april 1999 verstrekt. Een compact disc met daarop de opname van het gesprek is voor de zitting van het hof van 13 september 2001 aan de stukken in het dossier toegevoegd, onder gelijktijdige verstrekking van een kopie-exemplaar aan de raadsman van verdachte. 2. Bespreking van een verweer en van verzoeken tot het horen van getuigen 2.1 Ter terechtzittingen van het hof is de aandacht in overwegende mate gericht geweest op - kort gezegd - de wijze van totstandkoming van en de gang van zaken tijdens het gesprek van 19 april 1999 en niet in de laatste plaats ook op het aspect van het door het openbaar ministerie openbaren van (de inhoud van) het gesprek, door toevoeging in hoger beroep aan het dossier van een geluidsopname op compact disc en het aan de hand daarvan opgestelde verslag. Waar in het navolgende wordt gesproken over dit verslag is daar de geluidsdrager steeds mede onder begrepen. 2.2 De verdediging heeft zich - op de hierna weergegeven gronden en voor zover thans van belang - op het standpunt gesteld dat het in het geding brengen van het gespreksverslag behoort te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, subsidiair dat het verslag en al hetgeen naar aanleiding van de inhoud daarvan door verbalisanten en getuigen respectievelijk is gerelateerd en verklaard, van het bewijs dient te worden uitgesloten. Het hof overweegt het volgende. 2.3 Kennisneming van de inhoud van het verslag, bezien tegen de achtergrond van de proceshouding van verdachte in de periode voorafgaand aan en volgend op het gesprek - ontkennend en zwijgend - wettigt de vaststelling dat verdachte in dat gesprek - voor het eerst en voor het laatst - heeft verklaard over zijn mogelijk strafbare betrokkenheid bij de gewelddadige dood van [slachtoffer]. 2.4 Zolang de verdediging in het ongewisse blijft over de beoordeling door het hof van de hiervoor bedoelde verweren van de raadsman, is het - tegen de achtergrond van de inhoud van het dossier - voor verdachte minst genomen niet eenvoudig om ter terechtzitting in hoger beroep met kracht van argumenten en overtuiging feiten en omstandigheden naar voren te brengen die van belang kunnen zijn bij de door het hof eventueel en uiteindelijk te nemen beslissingen over de bewezenverklaring, kwalificatie, strafbaarheid en op te leggen straf. Het hof kent in dit verband betekenis toe aan het gegeven dat het openbaar ministerie het verslag, hoewel reeds voor aanvang van het onderzoek in eerste aanleg beschikbaar, eerst bij gelegenheid van de behandeling van de zaak in hoger beroep ter toetsing aan de rechter heeft voorgelegd, terwijl dat verslag - indien bruikbaar en betrouwbaar - voor het bewijs in aanmerking kan komen. In dat geval raakt het verslag mogelijk niet alleen aan de kern van de bewijsvraag maar kan het bovendien van belang zijn bij de - eventuele en uiteindelijke - beantwoording van de overige vragen van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering. 2.5 Het vorenstaande in aanmerking genomen acht het hof het aangewezen dat thans moet worden volstaan met de beoordeling van de genoemde verweren. Indien die beoordeling leidt tot verwerping daarvan zal het hof het gesloten onderzoek heropenen opdat verdachte (nogmaals) in de gelegenheid wordt gesteld ter nadere terechtzitting feiten en omstandigheden naar voren te brengen die naar zijn inzicht van belang kunnen zijn bij de door het hof te nemen beslissingen over de bewezenverklaring, kwalificatie, strafbaarheid en de eventueel op te leggen straf. 2.6 De raadsman heeft aan zijn verweren - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. Tussen verdachte en het openbaar ministerie is overeengekomen dat het plaatsvinden van het gesprek en hetgeen bij die gelegenheid door verdachte naar voren zou worden gebracht, geheim zou blijven. Tegen die achtergrond is verdachte het gesprek aangegaan. Het openbaar ministerie heeft thans het vizier uitsluitend gericht op de veroordeling van verdachte in hoger beroep en heeft op grond van alleen dat motief en met voorbijgaan aan de met verdachte gemaakte afspraak het verslag alsnog in het geding gebracht. Door aldus te handelen heeft het openbaar ministerie doelbewust de beginselen van een goede procesorde geschonden waardoor de belangen van verdachte op grove wijze zijn veronachtzaamd. Bovendien heeft het openbaar ministerie gehandeld in strijd met de grondslagen van het strafproces, met name voor wat betreft de verhouding tussen het openbaar ministerie en de rechter. Immers, men heeft er in eerste instantie voor gekozen om een volgens het openbaar ministerie voor de waarheidsvinding essentieel stuk niettemin voor de rechter achter te houden. Er kan door het alsnog overleggen van het verslag geen sprake zijn van herstel van dit verzuim, nu dit is geschied op grond van een louter opportunistisch motief, te weten de wens tot veroordeling van verdachte. 3.1 Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer en op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzittingen in hoger beroep en met name gelet op de hiervoor onder 1.3 tot en met 1.20 weergegeven feiten en omstandigheden als volgt. 3.2 Over de vraag naar de reikwijdte van de hiervoor onder 1.11 gereleveerde geheimhouding lopen de meningen uiteen. De toenmalige raadsman heeft ter terechtzitting van het hof als getuige verklaard dat de toezegging van de CID-officier van justitie aan de verdachte van de door hem verlangde geheimhouding ongeclausuleerd is geweest. Volgens de verklaring van de toenmalige raadsman is door hem en de CID-officier van justitie voorafgaand aan het gesprek niet besproken of, en zo ja welke gevolgen zouden worden verbonden aan het geval dat verdachte in het te voeren gesprek zichzelf zou belasten, en heeft de CID-officier van justitie slechts de mogelijkheid opengehouden dat verdachte niet getuige maar dader kon zijn. 3.3 Hiertegenover staat de verklaring van de CID-officier van justitie. Gehoord als getuige heeft hij ten overstaan van het hof verklaard, dat hij in het vooroverleg met de raadsman in algemene termen aan de orde heeft gesteld dat in het geval waarin iemand in een gesprek met rechercheurs van de CID verklaart over eigen betrokkenheid bij een kapitaal delict, hij daarvoor zal worden vervolgd, en dat er alsdan geen sprake kan zijn van geheimhouding en bescherming, maar wél van het doorgeleiden van die informatie aan de taktische recherche. 3.4 Als vaststaand kan worden aangenomen dat tussen verdachte en zijn toenmalige raadsman aan de ene zijde, en de CID-officier van justitie aan de andere zijde over geheimhouding is gesproken. De vraag welke lezing over het verloop van het vooroverleg en hetgeen daarin zou zijn overeengekomen kan evenwel in het midden blijven. Daartoe overweegt het hof het volgende. 3.5 Voor de beoordeling van het aspect van de geheimhouding en de aan de gestelde schending daarvan eventueel te verbinden gevolgen is in de eerste plaats van belang dat wordt vastgesteld tegen welke achtergrond de verdachte en diens toenmalige raadsman enerzijds en de CID-officier van justitie anderzijds zijn overeengekomen, dat er een gesprek zou plaatsvinden tussen verdachte en de rechercheurs van de CID. 3.6 Uitgangspunt voor het voeren van dat gesprek is geweest, dat verdachte een verklaring zou afleggen over strafbaar handelen van een of meer anderen. Dit betekent dat afspraken die mogelijk zijn gemaakt voorafgaand aan het gesprek van 19 april 1999 tegen die achtergrond moeten worden bezien. In het bijzonder geldt dit voor de waardering van hetgeen zou zijn afgesproken over de "geheime" status van het gesprek. Het hof is van oordeel dat gegeven de vorenweergegeven achtergrond, de afspraak dat het gesprek geheim zou blijven redelijkerwijs geen ruimte laat voor een andere strekking en uitleg dan dat zodanige geheimhouding was afgesproken opdat verdachte zonder angst voor represailles over een of meer anderen kon verklaren. 3.7 Het hof stelt vervolgens vast, dat het verdachte is geweest die evenbedoeld uitgangspunt heeft verlaten door over eigen betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] te verklaren. 3.8 Doordat verdachte ook over eigen betrokkenheid bij het tenlastegelegde heeft verklaard is een situatie ontstaan die vervolgens bij de met strafvervolging en supervisie betrokken functionarissen van het arrondissementsparket te Haarlem tot interne discussie heeft geleid. Zoals eerder is opgemerkt, is na rijp beraad door het met de strafvervolging in eerste aanleg belaste openbaar ministerie beslist dat het verslag niet aan de stukken in het dossier zou worden toegevoegd. 3.9 Het hof overweegt voorts dat het ontbreken van een eenduidige, schriftelijke vastlegging van hetgeen omtrent de status en condities van het gesprek tussen betrokkenen is besproken of overeengekomen niet getuigt van die mate van professionaliteit die van het openbaar ministerie in casu mocht worden verwacht. Dit doet echter niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen over de reikwijdte die naar het oordeel van het hof aan de afspraken omtrent de geheimhouding van het gesprek moet worden toegekend. 3.10 Gelet op het hiervoor overwogene bestond er naar het oordeel van het hof voor het openbaar ministerie derhalve geen beletsel om het verslag reeds aanstonds in eerste aanleg aan de stukken in het dossier toe te voegen hetgeen ten onrechte niet is gebeurd. Voortschrijdend inzicht binnen het openbaar ministerie - in welk verband aan de beslissing tot vrijspraak door de rechtbank betekenis moet worden toegekend - heeft geleid tot herziening van het door het openbaar ministerie eerder ingenomen standpunt, zodat het verslag alsnog (in hoger beroep) boven tafel is gekomen. In zoverre is door het openbaar ministerie de mogelijkheid benut die het hoger beroep aan procespartijen biedt, te weten het herstel van gemaakte fouten. 3.11 Het hof heeft nog de vraag onder ogen gezien of het verloop van het gesprek met verdachte als zodanig wegens mogelijke onrechtmatigheid moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring of tot bewijsuitsluiting in de door de raadsman bepleite vorm. Immers, de bij het gesprek betrokken CID-rechercheurs werden op zeker moment geconfronteerd met een verdachte die niet over anderen doch over eigen, mogelijk strafbaar handelen begon te verklaren. Het gesprek is niettemin voortgezet. De vraag kan worden gesteld of deze wending in het gesprek voor de CID-rechercheurs een reden had moeten zijn voor onmiddellijke beëindiging danwel schorsing van het gesprek, om verdachte in de gelegenheid te stellen naar aanleiding van de ontstane situatie overleg te voeren met zijn - inmiddels vertrokken - toenmalige raadsman. Het hof is van oordeel dat, gelet op de aard en ernst van het tenlastegelegde misdrijf en de daaraan te relateren opsporingsbelangen, het voortzetten van het gesprek als zodanig niet onrechtmatig is, zodat voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie of bewijsuitsluiting op die enkele grond geen aanleiding bestaat. 3.12 Het voorgaande voert tot de slotsom dat voor toepassing van de door de raadsman bepleite sancties - voorzover thans aan de orde - geen aanleiding bestaat. Immers, uit hetgeen hiervoor is overwogen kan niet volgen dat het openbaar ministerie door met het in het geding brengen van het verslag, of de opsporingsambtenaren met het voortzetten van het gesprek met verdachte, ook toen hij over eigen, mogelijk strafbaar handelen ging verklaren, jegens verdachte onrechtmatig heeft/hebben opgetreden, terwijl dit optreden evenmin in strijd komt met enig beginsel van het strafproces. De in zoverre gevoerde verweren worden mitsdien verworpen. 3.13 Uit het voorgaande vloeit voort dat het - ter terechtzitting in hoger beroep herhaalde - verzoek van de raadsman tot het horen van de (toenmalige) hoofdofficier van justitie te Haarlem als getuige moet worden afgewezen, omdat gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen de noodzaak daartoe niet is gebleken. Het verzoek tot plaatsing van verdachte op de lijst van getuigen wordt eveneens afgewezen, reeds omdat het horen van verdachte als getuige in de verdachte betreffende strafzaak niet past in het wettelijke systeem van strafvordering. 3.14 Al het vorenstaande leidt ertoe dat het hof, onder verwijzing naar hetgeen daartoe reeds hiervoor onder 2.5 is overwogen, het onderzoek zal heropenen en overigens iedere verdere beslissing zal aanhouden. De beslissing Het hof: Heropent het gesloten onderzoek, schorst dat in het belang daarvan voor onbepaalde tijd doch niet langer dan drie maan-den en beveelt de hervatting van het onderzoek tegen een nader te bepalen terecht-zitting van het hof. Beveelt de oproeping van de verdachte en diens raadsman tegen de nader te bepalen zitting. Houdt overigens iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het ge-rechts-hof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Voncken, Van Manen en Veldhuisen, in tegenwoordig-heid van mr. Diepraam als grif-fier, en is uitgesproken op de openbare terecht-zitting van dit gerechtshof van 31 januari 2002. Mr. Van Manen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.