Jurisprudentie
AD8379
Datum uitspraak2002-01-22
Datum gepubliceerd2002-01-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11.006121-99
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-01-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11.006121-99
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Parketnummer : 11.006121-99.
datum uitspraak : 22 januari 2002.
Strafvonnis van de rechtbank Dordrecht.
1. Onderzoek van de zaak.
In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht tegen
[Verdachte],
[geboortedatum 1951 en –plaats],
[woonplaats],
heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van de rechtbank Dordrecht het navolgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting op de grondslag van de tenlastelegging.
Zij heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van de verdediging, naar voren gebracht door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. E.D. van Elst, advocate te Hardinxveld-Giessendam.
2. De tenlastelegging.
Aan verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven en zoals deze ter terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
Kopieën van de dagvaarding en de wijziging zijn als bijlage in dit vonnis gevoegd en maken hiervan deel uit.
3.1. Vrijspraak.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte in de dagvaarding onder 1. primair en 6. primair ten laste is gelegd.
Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
3.2. De bewezenverklaring.
Door het onderzoek ter terechtzitting is wettig en overtuigend bewezen, dat
1.
[Bedrijf I] op tijdstippen in de periode 1 maart 1999 tot en met 14 oktober 1999 te Dordrecht, opzettelijk, terwijl door Burgemeester en wethouders van Dordrecht bij Besluit van 24 januari 1997 een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer was verleend voor het veranderen van een inrichting, zijnde een handelsonderneming in dierlijke vetten, een schoonmaakbedrijf en een transportbedrijf door het toevoegen van de aktiviteiten het ompakken van voedingsmiddelen van kleinverpakking naar grootverpakking, het reinigen van huisvuilcontainers bij partikulieren, het behandelen van afvalwater dat bij voornoemde aktiviteiten vrijkomt, het lozen van voornoemd afvalwater en het opslaan van voedingsmiddelen,
welke inrichting was gelegen op een perceel aan de Marconiweg 1, kadastraal bekend gemeente Dordrecht, sectie L nummer 2303, zijnde een inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kon veroorzaken, die inrichting zonder daartoe verleende vergunning heeft veranderd of de werking daarvan heeft veranderd, immers was die inrichting uitgebreid met een wasplaats voor het reinigen en spoelen van lege emballage, zoals vaten en Intermediate Bulk Containers, gelegen aan de Marconiweg 2, hebbende hij verdachte feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging;
2.
[Bedrijf I] op tijdstippen in de periode van 1 maart 1999 tot en met 14 oktober 1999 te Dordrecht, opzettelijk zonder vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, een lozing van afvalstoffen en/of verontreinigende en/of
schadelijke stoffen afkomstig van een wasplaats voor het reinigen en spoelen van lege emballage, zoals vaten en Intermediate Bulk Containers (IBC's), zijnde een inrichting als bedoeld in het Besluit aanwijzing soorten van inrichtingen d.d. 4 november 1983, te weten een vatenwasserij, welke inrichting was gelegen aan de Marconiweg 2, heeft laten plaatsvinden in een regenwaterafvoer van die inrichting, welke regenwaterafvoer was aangesloten op de gemeentelijke vuilwaterriolering, die was aangesloten op de afvalwaterzuiverings- inrichting "Eiland van Dordrecht", waarvan het effluent werd geloosd op de rivier de Merwede, hebbende hij verdachte feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging;
3.
[Bedrijf I] op tijdstippen in de periode van 7 oktober 1998 tot en met 14 oktober 1999 te Dordrecht, opzettelijk, terwijl door Burgemeester en wethouders bij Besluit van 24 januari 1997 een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer was verleend voor het veranderen van een inrichting, zijnde een handelsonderneming in dierlijke vetten, een schoonmaakbedrijf en een transportbedrijf door het toevoegen van de aktiviteiten het ompakken van voedingsmiddelen van kleinverpakking naar grootverpakking, het reinigen van huisvuilcontainers bij particulieren, het behandelen van het afvalwater dat hierbij vrijkomt, het lozen van dat afvalwater en het opslaan van voedingsmiddelen, welke inrichting was gelegen op een perceel aan de Marconiweg 1, zijnde een inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kon veroorzaken,
zonder daartoe verleende vergunning die inrichting heeft veranderd of de werking daarvan heeft veranderd, immers was die inrichting uitgebreid met een vatenpers voor het persen/verkleinen van vaten, hebbende hij verdachte feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging;
4.
[Bedrijf I] op tijdstippen in de periode van 1 januari 1999 tot en met 14 oktober 1999 te Dordrecht, opzettelijk, zonder vergunning ingevolge de Wet milieubeheer een inrichting:
- voor het mechanisch scheiden van buiten die inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen, te weten een kabelstripperij en
- voor de opslag van buiten die inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen, bestaande die opslag uit zeven Intermediate Bulk Containers (IBC's) met daarin afvalstoffen die geheel of gedeeltelijk bestonden uit stoffen vermeld in Bijlage II van het Besluit Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen (BAGA) en waarvan de concentratie groter was dan de in die Bijlage II van het BAGA aangegeven concentratiegrenswaarde, zijnde *een of meer stof(fen) genoemd in klasse A van Bijlage II van het BAGA met een concentratiegrenswaarde van meer dan 50 milligram per kilogram, te weten 2.4 g/kg productbasis Naftaleen en 6,5 g/kg productbasis Antraceen en 2,5 g/kg productbasis Fenantreen en 5,5 g/kg productbasis chryseen, benzo(a)anthraceen, fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(k)fluorantheen, indeno(1,2,3-cd)pyreen, benzo(ghi)peryleen, en/of *een of meer stoffen genoemd in klasse D van Bijlage II van het BAGA met een concentratiegrenswaarde van meer dan 50.000 mg/kg, te weten alifatische en naftenische koolwaterstoffen, gelegen op een perceel aan de Reamurstraat 4, zijnde een inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kon veroorzaken, heeft opgericht en in werking heeft gehad, hebbende hij verdachte feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging;
5.
[Bedrijf I] op tijdstippen in de periode van 30 juli 1998 tot en met 6 oktober 1998 te Dordrecht, opzettelijk, een trailer/tankoplegger met een hoeveelheid (van ongeveer 20.540 kilogram) gevaarlijke afvalstoffen, zijnde een olie-water-slibmengsel, en/of loog en/of loogrestant en/of loogmengsel (afkomstig van schoonmaakwerkzaamheden bij het bedrijf [Bedrijf II] zijnde gevaarlijke afvalstoffen genoemd in Bijlage I bij proces 15 en 16 van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, buiten de inrichting gelegen aan de Marconiweg 1 en 2 heeft bewaard, immers stond alstoen aldaar die trailer op de openbare weg genaamd de Marconiweg en op de openbare weg van een industrieterrein, (genaamd Louterbloemen),
hebbende hij verdachte feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging;
6.
[Bedrijf I] op tijdstippen in de periode van 11 augustus 1998 tot en met 15 augustus 1998 in de gemeente Zwijndrecht, opzettelijk, zich door afgifte aan een ander heeft ontdaan van bedrijfsafvalstoffen, immers heeft [Bedrijf I] alstoen aldaar opzettelijk een trailer/tankoplegger met (ongeveer 22.180 kilogram) bedrijfsafvalstoffen, te weten een olie/watermengsel, afkomstig van schoonmaakwerkzaamheden bij het bedrijf [Bedrijf II], geleegd in de afvalwaterzuiveringsinstallatie van het bedrijf [Bedrijf III], niet zijnde een persoon zoals bedoeld in artikel 10.19 lid 2 onder b die bevoegd was voornoemde bedrijfsafvalstoffen te verwijderen, hebbende hij verdachte feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging;
7.
[Bedrijf I] op tijdstippen in de periode van 28 mei 1999 tot en met 16 juni 1999 in de gemeente Zwijndrecht, opzettelijk, zich door afgifte aan een ander heeft ontdaan van bedrijfsafvalstoffen, immers heeft [Bedrijf I] alstoen aldaar opzettelijk bedrijfsafvalstoffen te weten een hoeveelheid ( van ongeveer 9460 kilogram) pinda sludge/slurry, geleegd in de afvalwaterzuiveringsinstallatie van het bedrijf [Bedrijf III], niet zijnde een persoon zoals bedoeld in artikel 10.19 lid 2 onder b die bevoegd was voornoemde bedrijfsafvalstoffen te verwijderen, hebbende hij verdachte feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging;
8.
[Bedrijf I] op 21 juli 1999 te Dordrecht een factuur voorzien van factuurnummer: 991193 - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft [Bedrijf I] valselijk de kosten van de verwerking van 3875 kilogram gevaarlijke afvalstoffen (beitszuren) in rekening gebracht bij [Bedrijf IV] te Vlissingen, terwijl in werkelijkheid een kleinere hoeveelheid was verwerkt, immers werd op 14 januari 1999, 1518 kilogram gevaarlijke afvalstoffen (beitszuren) ter verwerking afgevoerd naar het bedrijf [Bedrijf V] in Amsterdam, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende hij verdachte feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging;
9.
[Bedrijf VI] en [Bedrijf VII] en [Bedrijf I] op tijdstippen in het jaar 1996 tot en met 2000 in de gemeente Dordrecht, meermalen, telkens opzettelijk niet volledig hun verplichtingen conform artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering zijn nagekomen, om aan de bedrijfsvereniging, te weten het GAK (vanaf januari 1995) en om aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen (vanaf 1 maart 1997), opgave te doen van de door werknemers van hen genoten lonen,
immers hebben [Bedrijf VI] en [Bedrijf VII] en [Bedrijf I], toen daar telkens opzettelijk, niet volledig aan het GAK (al dan niet middels jaaropgavekaarten) opgave gedaan van het door de navolgende werknemers genoten loon:
*met betrekking tot het jaar 1996 en het jaar 1997 inzake [Bedrijf VI]
-werknemer [1],
en
*met betrekking tot het jaar 1998 inzake [Bedrijf VI]
-werknemer [1],
en
*met betrekking tot het jaar 1998 en/of het jaar 1999 en/of het jaar 2000 inzake [Bedrijf I]
-werknemer [1], en
-werknemer [2], en
-werknemer [3], en
-werknemer [4],
en telkens opzettelijk niet volledig opgave gedaan van het totaal aan loon van de bij hen in de jaren 1996 tot en met 2000 in dienst zijnde werknemers;
hebbende hij, verdachte feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging;
10.
hij verdachte op tijdstippen in het jaar 2000 in de gemeente Dordrecht, meermalen, telkens opzettelijk niet volledig zijn verplichtingconform artikel 10 van de Coördinatiewet sociale Verzekering is nagekomen, om aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen opgave te doen van het door een werknemer van hem genoten lonen, immers heeft hij, toen daar telkens opzettelijk niet volledig (al dan niet middels jaaropgavekaarten) opgave gedaan van het door één werknemer genoten loon:
met betrekking tot het jaar 2000 inzake [Bedrijf VIII]
-werknemer [1],
en
telkens opzettelijk niet volledig opgave gedaan van het totaal aan loon van de
bij hem in het jaar 2000 in dienst zijnde werknemer.
Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn
deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de
verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte dient hiervan derhalve te worden vrijgesproken.
Nadere bewijsoverweging.
De rechtbank ontleent het wettig en overtuigend bewijs dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen onder meer aan de verslagen van de werkoverleggen die vrijwel wekelijks bij [Bedrijf I] werden gehouden. Uit deze verslagen blijkt buiten twijfel dat verdachte opdrachten gaf voor het maken van afspraken, het aannemen van werk, het regelen van "karweien" en samen met de medeverdachte in feite de lakens uitdeelde.
Ook uit verklaringen van opdrachtgevers blijkt de leidende rol van beide verdachten.
Daaraan voegt de rechtbank toe dat het er niet om gaat dat terzake van elk afzonderlijk tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen moet worden dat verdachte daartoe opdracht heeft gegeven of daaraan leiding gaf, maar dat, gelet op de positie van verdachte in het bedrijf, het gaat om een uit die positie voortvloeiende bewuste aanvaarding van de (kans op) het begaan van de tenlastegelegde feiten.
4. De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op
de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen.
De rechtbank bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van
het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften slechts in verband met de inhoud van de
overige bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen.
5. De benoeming van de feiten.
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert op:
1., 3. en 4.
OVERTREDING VAN HET VOORSCHRIFT, GESTELD BIJ ARTIKEL 8.1, EERSTE LID VAN DE WET MILIEUBEHEER, OPZETTELIJK BEGAAN, TERWIJL HIJ FEITELIJK LEIDING HEEFT GEGEVEN AAN DE VERBODEN GEDRAGING,
telkens strafbaar gesteld bij artikel 6 van de Wet op de economische delicten juncto artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht.
2.
OVERTREDING VAN HET VOORSCHRIFT, GESTELD BIJ ARTIKEL 1, EERSTE LID VAN DE WET VERONTREINIGING OPPERVLAKTEWATEREN, OPZETTELIJK BEGAAN, TERWIJL HIJ FEITELIJK LEIDING HEEFT GEGEVEN AAN DE VERBODEN GEDRAGING,
strafbaar gesteld bij artikel 6 van de Wet op de economische delicten juncto artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht.
5.
OVERTREDING VAN HET VOORSCHRIFT, GESTELD BIJ ARTIKEL 10.43 VAN DE WET MILIEUBEHEER, OPZETTELIJK BEGAAN, TERWIJL HIJ FEITELIJK LEIDING HEEFT GEGEVEN AAN DE VERBODEN GEDRAGING, strafbaar gesteld bij artikel 6 van de Wet op de economische delicten juncto artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht.
6.
OVERTREDING VAN HET VOORSCHRIFT, GESTELD BIJ ARTIKEL 10.30, EERSTE LID VAN DE WET MILIEUBEHEER, OPZETTELIJK BEGAAN, TERWIJL HIJ FEITELIJK LEIDING HEEFT GEGEVEN AAN DE VERBODEN GEDRAGING, strafbaar gesteld bij artikel 6 van de Wet op de economische delicten juncto artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht.
7.
OVERTREDING VAN HET VOORSCHRIFT, GESTELD BIJ ARTIKEL 10.19, EERSTE LID VAN DE WET MILIEUBEHEER, OPZETTELIJK BEGAAN, TERWIJL HIJ FEITELIJK LEIDING HEEFT GEGEVEN AAN DE VERBODEN GEDRAGING, strafbaar gesteld bij artikel 6 van de Wet op de economische delicten juncto artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht.
8.
VALSHEID IN GESCHRIFT, TERWIJL HIJ FEITELIJK LEIDING HEEFT GEGEVEN
AAN DE VERBODEN GEDRAGING, strafbaar gesteld bij artikel 225 juncto artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht.
9.
OPZETTELIJK EEN IN ARTIKEL 10 VAN DE COÖRDINATIEWET SOCIALE VERZEKERING OPGELEGDE VERPLICHTING NIET VOLLEDIG NAKOMEN, TERWIJL HIJ FEITELIJK LEIDING HEEFT GEGEVEN AAN DE VERBODEN GEDRAGING, MEERMALEN GEPLEEGD, telkens strafbaar gesteld bij artikel 6 van de Wet op de economische delicten juncto artikel 51 van
het Wetboek van Strafrecht.
10.
OPZETTELIJK EEN IN ARTIKEL 10 VAN DE COÖRDINATIEWET SOCIALE VERZEKERING OPGELEGDE VERPLICHTING NIET VOLLEDIG NAKOMEN, MEERMALEN GEPLEEGD, telkens strafbaar gesteld bij artikel 6 van de Wet op de economische delicten.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken, dat strafuitsluitingsgronden van toepassing zijn, zodat verdachte strafbaar is voor de door hem gepleegde feiten.
7. De straf.
7.1. De vordering van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk (proeftijd 2 jaren).
7.2. De verdediging.
De raadsvrouw heeft naast een bewijsverweer een strafmaatverweer gevoerd.
7.3. De door de rechtbank op te leggen straf.
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
[Bedrijf I] heeft –zonder daartoe verleende vergunningen- haar inrichting uitgebreid met een wasplaats voor het reinigen en spoelen van vaten en IBC’s, haar inrichting uitgebreid met een vatenpers voor het persen/verkleinen van vaten, een
kabelstripperij voor het mechanisch scheiden van gevaarlijke afvalstoffen opgericht en in werking gehad, alsmede afvalstoffen en/of verontreinigende en/of schadelijke stoffen afkomstig van haar wasplaats geloosd in een regenwaterafvoer die was aangesloten op de gemeentelijke vuilwateriolering.
Tevens heeft [Bedrijf I] bedrijfsafvalstoffen, te weten ongeveer 22.180 kilogram olie/watermengsel en ongeveer 9.460 kilogram pinda sludge/slurry, geleegd in de afvalwaterzuiveringsinstallatie van [Bedrijf III].
Dit handelen van [Bedrijf I] heeft nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
Ook heeft [Bedrijf I] bewust gefraudeerd door op een factuur de kosten van de verwerking van 3.875 kilogram gevaarlijke afvalstoffen in rekening te brengen, terwijl in werkelijkheid een kleinere hoeveelheid was verwerkt.
Tenslotte hebben [Bedrijf I] en haar rechtsvoorgangers in een achtereenvolgende reeks van jaren diverse onjuiste opgaven gedaan van door werknemers genoten loon.
Verdachte heeft als feitelijk directeur van [Bedrijf I] feitelijk leiding gegeven aan het plegen van deze strafbare feiten. Gelet op de positie van verdachte fungeerde hij als degene die de lakens uitdeelde en op de hoogte was van wat er zich in het bedrijf afspeelde.
Vanuit die verantwoordelijkheid wist hij dat in een aantal gevallen geen vergunning was verleend.
Het feit dat verdachte in de mening verkeerde dat hij dacht dat bepaalde werkzaamheden misschien wel mochten maar overigens naliet op dit punt volstrekte duidelijkheid van de officiële instanties op het milieugebied te krijgen geeft aan dat verdachte met een zekere nonchalance te werk ging en de zorg voor een zomin mogelijk belasten van het milieu met de door zijn bedrijf verrichte werkzaamheden klaarblijkelijk aan zijn laars lapte en primair gericht was op een zo grootelijk geldelijk gewin. Een dergelijke houding rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Deze feiten rechtvaardigen dan ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening met het feit dat verdachte eerder in aanraking is geweest met de strafrechter, en met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals ter terechtzitting gebleken.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk passend en geboden.
8. De toegepaste wetsartikelen.
De opgelegde straf berust, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, op de artikelen 14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 1a en 2 van de Wet op de economische delicten.
9. DE BESLISSING.
De rechtbank:
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de in de dagvaarding onder 1. primair en 6. primair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
Verklaart het door de officier van justitie aan verdachte ten laste gelegde bewezen zoals onder 3.2. omschreven;
Verklaart, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de onder 5. vermelde strafbare feiten;
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
Verklaart verdachte strafbaar voor de door hem gepleegde feiten en veroordeelt hem tot een gevangenisstraf voor de duur van VIJFTIEN MAANDEN;
Beveelt dat een gedeelte van deze straf - groot VIJF MAANDEN - niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd, die wordt bepaald op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mrs. T.F. van der Lugt, voorzitter, L.M. Croes en I.M. Koopmans, rechters, in tegenwoordigheid van H. Broer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 22 januari 2002.