Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8007

Datum uitspraak2001-12-21
Datum gepubliceerd2002-01-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/129132-97
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 13/129132-97 Datum uitspraak: 21 december 2001 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen: VERDACHTE, geboren te A. op 17 april 1963, De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 17, 18, 19, 23 en 24 april 2001, 4 en 30 oktober 2001 en 3, 4, 6, 14 en 18 december 2001. 1. Telastelegging. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd, met dien verstande dat de rechtbank ter terechtzitting van 18 april 2001 de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 en 3 telastegelegde partieel nietig heeft verklaard, namelijk waar steeds in subsidiaire zin is telastegelegd dat verdachte het desbetreffende goed "anders dan door misdrijf onder zich had". 2. Voorvragen. A. Inleidende opmerkingen: Ter inleiding merkt de rechtbank op dat haar bij het onderzoek ter terechtzitting geen feiten en omstandigheden zijn gebleken die ook maar op enigerlei wijze een vraagteken zouden kunnen oproepen over de maatschappelijke bancaire betrouwbaarheid en/of soliditeit en/of solvabiliteit van de ABN-AMRObank NV, haar instellingen en haar bestuur. Evenmin is de rechtbank gebleken van enigerlei "tegenwerken" van autoriteiten hier te lande of elders door of namens de bank. Toch is de rechtbank gehouden te komen tot vaststellingen ook met betrekking tot de bank. Daarbij past de kanttekening dat de bank niet is gehoord bij het onderzoek dat aan deze vaststellingen vooraf ging. De rechtbank stelt het navolgende enkel vast in verband met het vonnis jegens de persoon waarin het is opgenomen. Het kan zijn dat voor geconstateerde tekortkomingen verklaringen zijn die buiten het vizier van de rechtbank zijn gebleven, mede omdat de bank niet is gehoord. De vaststellingen kunnen dan ook geenszins ten laste van de bank worden aangewend buiten het beperkte verband waarin tot deze vaststellingen wordt gekomen. B. Het regieverweer: Het verweer is gevoerd , onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 1999, nr 110.367, zoals te kennen uit NJB 1999, afl. 25, alsmede uit Ars Aequi, jaargang nr 49, nr 2 (februari 2000), blzn 117-121, dat de bank in de fase voorafgaand aan én tijdens het voorbereidende onderzoek onderzoekshandelingen heeft verricht met betrekking tot de tenlastegelegde feiten, waarvan verdachte wordt verdacht, en daarbij onrechtmatig heeft gehandeld, en dat onder de gegeven omstandigheden sprake is van een zodanige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde of veronachtzaming van de rechten van de verdediging in de strafzaak, dat dit tot gevolg heeft dat dit dient te leiden tot uitsluiting van bewijsmateriaal dat ten gevolge van dat onrechtmatig handelen is verkregen. Het verweer is gevoerd dat de bank een zodanige invloed (regie) op de opsporing en vervolging heeft kunnen uitoefenen dat de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, althans door de bank vergaard materiaal van bewijslevering moet worden uitgesloten. Daarbij doelt de verdediging op het verkrijgen van verklaringen van [medeverdachte 1] jegens de bank, voorafgaand aan het voorbereidend onderzoek. Voorts wordt daarbij gedoeld op de bevindingen van [deskundige 1] in zijn rapportage (A67-A77) die in strijd met de werkelijkheid worden gepresenteerd als resultaten van onderzoek door een onafhankelijk deskundige, hetgeen [deskundige 1] volgens de verdediging niet is. De verdediging stelt dat het opsporingsonderzoek vrijwel volledig is geregisseerd door de bank. Daarbij wijst de verdediging op de omstandigheid dat de bank herhaaldelijk pas stukken heeft verstrekt nadat een vordering tot uitlevering ervan was gedaan, dan wel nadat de rechtbank de overlegging ervan door de officier van justitie had bevolen. Het was -volgens de verdediging- de bank die aangaf wie er wel en wie er iet met deze zaak te maken hadden. Steun voor die stelling vindt de verdediging voorts in de houding van de bank met betrekking tot het doen van aangifte, waarbij wordt aangevoerd dat de bank uiteindelijk niet vrijwillig aangifte heeft gedaan, maar onder druk van het openbaar ministerie. De verdediging stelt dat ontlastend materiaal niet in het dossier is gekomen. Deze regie door de bank klemt temeer nu de bank ook als verdachte zou behoren te worden aangemerkt, bijvoorbeeld met betrekking tot het niet tijdig doen van MOT-meldingen. Het OM heeft onvoldoende voorzorgen genomen om te voorkomen dat een niet-redelijke en niet-billijke belangenafweging zou plaatsvinden bij de beslissingen tot vervolging van verdachte en tot het niet-vervolgen van de bank. Dit verweer wordt verworpen. Hieronder wordt overwogen waarom het niet onrechtmatig was van de bank om te trachten door vrijwillige verklaringen van (alle) verdachte(n) de waarheid te weet te komen op de wijze als dat is geschied. De rapportage van de registeraccountant [deskundige 1] kan niet gelden als een onafhankelijk onderzoek nu het een intern onderzoek van de bank betreft, terwijl niet valt in te zien waaruit een andere pretentie zou voortvloeien. Het is niet aannemelijk geworden dat de officier van justitie opsporingshandelingen jegens wie dan ook heeft nagelaten op aandrang van de bank. De omstandigheid dat de bank niet vrijwillig stukken afgeeft, doch pas na vordering tot uitlevering ertoe, brengt nog niet mee dat de bank "tegenwerkt". Deze gang van zaken is in redelijkheid terug te voeren op het algemeen beleid van alle banken hier te lande, om -ter bewaking van geheimhoudingsverplichtingen jegens derden- bankbescheiden eerst uit te leveren na daartoe gedane vordering. Ook indien met de verdediging wordt aangenomen dat bij de bank aanvankelijk geenszins het voornemen bestond om in Nederland aangifte te doen, kan toch daarin geen onrechtmatig handelen jegens verdachte besloten liggen, die bij het afzien van aangifte niet geschaad zou zijn geweest. Ook indien juist zou zijn dat de bank vanwege Justitie is geforceerd tot het doen van aangifte, dan nog ligt daarin geen onrechtmatig handelen jegens verdachte besloten. Het kan zijn dat bij het opsporingsonderzoek tegen verdachte strafbare feiten aan het licht zijn getreden, vermoedelijk toe te rekenen als begaan door de bank, zoals het niet tijdig doen van MOT-meldingen. Dergelijke strafbare feiten staan evenwel in zo ver verwijderd verband met betrekking tot de aan verdachte telastegelegde feiten, en terzake waarvan geen feiten en omstandigheden zijn gebleken die een mogelijke gelijksoortige verdenking jegens de bank in de wereld zouden brengen, dat het eventueel niet-vervolgen van de bank voor die andere strafbare feiten, nog niet maakt dat om die reden bewijs als onrechtmatig verkregen moet worden uitgesloten in de strafzaak tegen verdachte. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die nopen tot de conclusie dat de officier van justitie in verband met een belangenafweging jegens verdachte in redelijkheid en billijkheid gehouden was bewijs terzijde te stellen, of zelfs van vervolging van verdachte af te zien. Nu niet concreet is aangevoerd welk ontlastend materiaal zou zijn verdwenen, faalt dit onderdeel van het verweer. Voorop staat dat niet is gebleken van onrechtmatig handelen van de bank jegens de verdachte door hen te verhoren op de ontdekte onregelmatigheden. Er is niet gebleken dat de bank bij die interviews van werknemers niet heeft gehandeld als een goed werkgever kan en mag doen. De druk die op de werknemers lag om te verklaren was niet gelegen in aanwending van ongeoorloofde drukmiddelen, maar vloeide voort uit de onregelmatige toestand zelf. De omstandigheid dat materiaal niet meer voorhanden was, toen de opsporing een aanvang nam, werkt enkel ten nadele van verdachte indien (a) het wel aanwezige materiaal een onvolledig of onjuist beeld zou opleveren danwel (b) concreet ontlastend materiaal zou zijn verdwenen. Zoals hieronder zal blijken uit de omschrijving van de rechtbank van de aannemelijke gang van zaken rond de aangifte, neemt de rechtbank aan dat voor 7 februari 1997 bij de bank geenszins het stellige voornemen voorlag om zeker aangifte te doen van alle zaken. Hierop faalt het betoog dat sprake zou zijn van "private investigation" nu het interne onderzoek van de bank niet was verricht met de intentie om daarbij verkregen informatie te gebruiken bij een eventueel volgend strafrechtelijk onderzoek. Zo al achteraf te betreuren zou moeten zijn dat de officier van justitie zich in november 1996 op het standpunt stelde dat de bank eerst de zaak goed moest uitzoeken en de eigen zaken op orde moest hebben, alvorens aangifte werd gedaan en de opsporing een aanvang nam, dan nog geldt dit niet als normoverschrijding met betrekking tot een norm die ter bescherming van een belang van verdachte zou zijn geschreven. Het kan zijn dat de officier van justitie daarbij de bank veel ruimte heeft gelaten, maar niet is aannemelijk geworden dat daadwerkelijk belangen van verdachte daarbij of daardoor zijn geschaad. De rechtbank acht zich op basis van het onderzoek ter terechtzitting zodanig geïnformeerd dat zij oordeelt dat zij wel een genoegzaam volledig en duidelijk beeld heeft om de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te beantwoorden. Aantekening verdient dat het wel vaker voorkomt dat de rechtbank het geboden beeld moet aanvullen met logische gevolgtrekkingen met betrekking tot ontbrekend bewijsmateriaal. Er wordt geen natuurkundig maar strafrechtelijk bewijs gevorderd door de wet. C. De gang van zaken rond de aangifte. Nu de verdediging zo nadrukkelijk de loop van de aangifte aan de orde heeft gesteld, zal de rechtbank terzake vaststellingen doen. Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat op maandag 14 oktober 1996 door de leiding van de afdeling Diamant/ Niet ingezetenen werd geconstateerd dat er zich onregelmatigheden hadden voorgedaan, hetgeen geschiedde op het signaal dat "Schoonvader" - een zeer gefortuneerde klant- debet stond. Verdachte [medeverdachte 1] heeft bij zijn eerste gesprek met medewerkers van "Concern Veiligheidszaken" van de bank medegedeeld tot welke irreguliere handelingen hij zich had laten verleiden. Gelijk de getuige [getuige 1] verklaart, zijn de mededelingen van verdachte [medeverdachte 1] en de aard en omvang van de toen vermoedde onregelmatigheden via de gewone lijnhiërarchie binnen de bank, in zeer korte tijd (zo niet binnen één dag, dan toch binnen enkele dagen) ook bekend geworden op het niveau van de Raad van Bestuur van de bank. De getuige [getuige 1] heeft verder uit eigen waarneming verklaard dat vervolgens binnen de Raad van Bestuur het standpunt is ingenomen om "nog geen aangifte te doen". Het kan wel zijn dat [getuige 1] hieruit zelf heeft geconcludeerd dat toen reeds vast stond dat zeker wel aangifte zou worden gedaan, maar de samenvatting van de Voorzitter van de Raad van Bestuur, als waargenomen door de getuige [getuige 1], liet deze kwestie vooralsnog open. De Officier van Justitie heeft ter terechtzitting en op schrift verklaard dat hij eind november/ begin december 1996 summier kennis kreeg van de vermeende fraude. Dit zou zijn opgemerkt tijdens het "reguliere en regelmatige overleg" van de officier van justitie met medewerkers van de afdeling Concernveiligheidszaken van de bank rond die tijd. Onduidelijk is gebleven wie dit aan de officier van justitie zou hebben medegedeeld, en met welke strekking. Daarbij is de rechtbank niet blind voor de belangen van de bank, en evenmin voor het belang van de bank om zelf niet als verdachte te worden aangemerkt. Het zou van onnozelheid getuigen om deze factoren bij het oordeel over het gedrag van de bank buiten beschouwing te laten. De rechtbank is evenmin blind voor het belang van de bank om minder adequate stukken of zaken buiten het strafdossier te houden. Het is de vraag of de werkelijkheid na november 1996 de zo stellige conclusie van de getuige [getuige 1] wettigde dat de bank vanaf de aanvang af "zeker" hier te lande aangifte zou doen. De beleidsbeslissing van de bank (getroffen in december 1996) om de zaken te splitsen in vier te scheiden affaires, en terzake wel aangifte te doen (reeds in december 1996, althans januari 1997) in den vreemde maar niet (ook reeds) in Nederland, wijst in een andere richting. De conclusie ligt veeleer in de rede dat de leiding van de bank bij en vanaf de aanvang heeft getracht de Nederlandse opsporings - en vervolgingsautoriteiten zoveel als redelijkerwijs doenlijk was, vooralsnog buiten de zaken te houden. Het kan zijn dat een medewerker van de bank (getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij het zou kunnen zijn geweest) inderdaad het bestaan van de verdenking reeds in november 1996 aan de officier van justitie informeel heeft kenbaar gemaakt, maar het is de vraag gebleven of dit een "terloopse" mededeling van die medewerker zou betreffen of een welbewuste en concrete mededeling van bevoegde zijde van de bank gericht tot het bevoegd gezag. Aantekening verdient ook dat in verband met een (beweerdelijk buiten deze zaak staande) kennismaking tussen veiligheidsmedewerkers van de bank en opsporingsambtenaren van de landelijke CRI-dienst eind november 1996 reeds door een medewerker van de bank (wederom verklaart dezelfde getuige dat hij dacht dat hij het zou kunnen zijn geweest) over de vermeende fraude is gesproken. Ook dit laat zich eerder typeren als een apropos dan als een desbewuste mededeling van een daartoe bevoegde medewerker van de bank gericht tot het bevoegd gezag met het doel een aangifte in te leiden. In december 1996 werd de Concern Accountantsdienst van de bank bekend met de zogenaamde Dollarkas. Aantekening verdient dat het bestaan van deze kas bij de functionele leiding van de bank reeds jarenlang bekend was. De bekendheid van de Concern Accountantsdienst van de bank met die dollarkas die in strijd met de voorschriften niet langs de reguliere kas liep, en het gebleken tal van niet gemelde MOT-meldingsplichtige transacties langs die kas stelde de leiding van de bank voor de noodzaak (op risico van verlies van de bankvergunning) van het alsnog doen van de noodzakelijke MOT-meldingen. Het was ter wille van die meldingen (en niet ter wille van het doen van aangifte) dat men zich tot de toenmalige Landelijk Officier van Justitie belast met de meldingen inzake de wet Melding Ongebruikelijke Transacties, mr Smit, richtte. Zo was dan op 7 februari 1997 nog geenszins duidelijk of, en zo ja wanneer, de bank aangifte hier te lande zou doen van de vermeende onregelmatigheden. Toen verscheen een bericht in de Telegraaf inzake deze vermeende fraudes. Al reconstruerend moet de rechtbank wel de conclusie trekken dat binnen het Parket Amsterdam verwondering was gerezen over het uitblijven totdien van een aangifte door de bank, niettegenstaande de informele mededelingen aan mr de Graaff. Bij de Officier van Justitie heeft de opvatting postgevat dat het volkomen in de rede zou liggen bij de bank om wel aangifte hier te lande te doen. Dat valt te bezien, omdat bij het interne onderzoek van de bank niet adequate administratieve procedures waren gebleken die toch de bank zelf zijn toe te rekenen. Geenszins kan op voorhand worden uitgesloten dat de bank, in overleg met de toezichthoudende De Nederlandse Bank NV (DNB) tot het oordeel zou zijn gekomen dat bij redelijke en billijke afweging van alle betrokken belangen de geheimhouding zwaarder zou wegen dan het belang bij strafvervolging, gelet op het vertrouwen dat het bankbedrijf in het algemeen dient uit te stralen. De Officier van Justitie heeft ter terechtzitting met de nodige nadruk betoogd dat er zeker geen overleg is geweest tussen de bank en het Openbaar Ministerie, maar bij doorvragen bleek dit betoog louter te zijn gebaseerd op de ervaringen van de behandelend officier. Dat sluit geenszins uit dat er op ander niveau wel overleg is geweest met het Openbaar Ministerie en dat daarbij "harde woorden" zouden zijn gevallen in de richting van de bank. Een aanwijzing hiervoor is te vinden in de door het dagblad de Telegraaf op 7 februari 1997 aangehaalde mededeling van een zegsman van het OM dat desnoods zelfs zonder aangifte zou worden opgespoord en vervolgd. Ook het interview van getuige [getuige 1] in die dagen met AT-5 wijst in de richting dat de beslissing of aangifte zou volgen, nog werd overwogen. Uit de loop der dingen blijkt ook niet dat de bank in het voorjaar 1997 onverwijld aangifte heeft gedaan van alle onregelmatigheden. De bank heeft gefaseerd aangifte gedaan van diverse onregelmatigheden in de loop van 1997. Het kan zijn dat de Officier van Justitie overtuigd is van de volledigheid en uitputtendheid van de vrijwillige medewerking van de bank bij zijn onderzoek, maar dat sluit nog niet uit dat de Officier van Justitie mogelijk op lichtvaardige wijze tot dit oordeel komt. Nadere bestudering van het dossier noopt immers tot de conclusie dat de rechtbank in de stukken slechts een geserreerd deel van de werkelijkheid is getoond en dat inadequate administratieve procedures bij het overleggen van stukken door de bank zoveel als redelijkerwijs mogelijk buiten beeld zijn gehouden. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat hiertegen geen groot bezwaar bestaat, zolang het wel geboden beeld niet onjuist of door onvolledigheid onjuist is, en zolang daardoor de belangen van de verdediging niet worden veronachtzaamd. Dat geval doet zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor. De rechtbank heeft tevergeefs de officier van justitie in de gelegenheid gesteld bij proces-verbaal te relateren inzake niet aangetroffen geschriften. De officier van justitie heeft daarbij, onder voorbijgaan aan de algemeen bekende feitelijke praktijk waarbinnen financiële instellingen op grote schaal archiveren en wettelijk tot archivering zijn gehouden en te houden, voor lief genomen dat hem werd verklaard dat de geschriften waren verdwenen onder mededeling dat de bank zich wel aan de voorgeschreven bewaarplichten houdt. Hoe het een en het ander zich met elkaar verhoudt, is de rechtbank een raadsel gebleven. Daardoor is boven de zaak de reuk blijven hangen dat de bank stukken weghoudt van Justitie. Dat is niet overdreven achterdochtig, nu uit hetgeen wel wordt overgelegd logischerwijs volgt dat er meer materiaal moet zijn. De rechtbank acht het totaalbeeld dat zij zich aan de hand van de wel ter beschikking gekomen stukken en het onderzoek ter terechtzitting heeft kunnen vormen evenwel afdoende. D. Was het Openbaar Ministerie al dan niet bevoegd te vervolgen in het licht van redelijke en billijke belangenafweging ? Bij redelijke en billijke afweging van belangen had en heeft de officier van justitie verdachte [verdachte] mogen vervolgen, ook bij eventueel nalaten van vervolging van de bank of K.N., De strafbare feiten die aan [verdachte] ten laste zijn gelegd, staan immers in een te ver verwijderd verband ten aanzien van onregelmatigheden geconstateerd bij de bank, om om die reden vervolging van [verdachte] in strijd met elementaire beginselen van behoorlijk procesrecht te oordelen. Strafvervolging van [K.N.] heeft de officier van justitie niet uitgesloten, terwijl de feiten die aan [verdachte] tenlaste zijn gelegd geen verband houden met eventuele strafbare feiten gepleegd door [K.N.]. E. De telastelegging in relatie tot artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman van verdachte [verdachte] heeft met betrekking tot het onder 1 en onder 3 telastegelegde aangevoerd: primair: dat verdachte [verdachte] wegens niet kwalificeerbaarheid van de feiten dient te worden ontslagen van alle rechtvervolging subsidiair: dat de gehele telastelegging nietig dient te worden verklaard. De raadsman stoelt zijn beroep op de omstandigheid dat de rechtbank ter zitting van 18 april 2001 - ambtshalve - de telastelegging voor wat betreft het subsidiaire onderdeel in de feiten 1 en 3, waar steeds is telastegelegd "anders dan door misdrijf onder zich had", nietig heeft verklaard, aangezien deze gedeelten louter kwalificatief zijn en niet nader feitelijk zijn aangevuld. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt: Onder 1 en 3 is aan verdachte [verdachte] het strafbare feit van artikel 322 Wetboek van Strafrecht telastegelegd, kortweg aan te duiden als verduistering in dienstbetrekking, zoals mede blijkt uit het onder deze telastegelegde feiten aangehaalde wetsartikel. Uit de bewoordingen van de telastelegging blijkt dat de steller van de telastelegging steeds telkens ziet op goederen, welke verdachte primair "… uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van/als accountmanager en/of bankmedewerker onder zich had" en subsidiair "anders dan door misdrijf onder zich had". Door vorenbedoelde nietigverklaring is slechts de -subsidiaire- mogelijkheid van het generale delict van verduistering als bedoeld in artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht vervallen. Dit laat onverlet dat de resterende telastelegging voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en het alle bestanddelen van het strafbare feit in artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht bevat. Het beroep op ontslag van alle rechtsvervolging, dan wel nietigverklaring van de -resterende- telastelegging wordt dan ook verworpen. F. Het nadere onderzoek door de officier van justitie. De raadsman heeft een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde door, hangende het strafproces tegen de verdachte [verdachte], opdracht te geven tot het doen horen van de getuige [getuige 3] zonder dat de verdediging van het tijdstip van dit verhoor tevoren in kennis was gesteld en zonder dat de verdediging in de gelegenheid was gesteld aan deze getuige vragen te stellen en dat terwijl van de zijde van de verdediging bij herhaling om het horen van deze persoon was verzocht. De rechtbank wijst het beroep op de niet-ontvankelijkheid af. Het is juist dat de raadsman van verdachte [verdachte] bij herhaling heeft verzocht de getuige [getuige 3] te horen. De rechtbank heeft zowel ter zitting van 13 maart 2001 als ter zitting van 24 april 2001 dit verzoek afgewezen. Daardoor stond de getuige [getuige 3] niet op de lijst van getuigen. Het stond de officier van justitie dan ook vrij zonder de verdediging daarvan in kennis te stellen opdracht te geven tot het doen horen van deze persoon. De raadsman heeft voorts een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie vanwege schending van beginselen van een goede procesorde. De raadsman heeft dit beroep doen steunen op de zinsnede: "Voorkomen moet worden dat anderen kunnen aantonen dat de ABN-AMRO al voor oktober 1996 van de fraude bij de Sarphatistraat op de hoogte was, zonder dat het Openbaar Ministerie op basis van de thans beschikbaar gekomen, doch al veel langer bekende, informatie, hoe zacht dan ook, zelf actie heeft ondernomen" welke zinsnede voorkomt in een nota van I.B. aan de Directeur Generaal Rechtshandhaving d.d. 28 mei 2001. De rechtbank is van oordeel dat genoemde nota een intern departementaal stuk betreft, waarin een bepaalde zienswijze wordt uitgedrukt, van een ambtenaar die niet onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie valt. Reeds hierom kan het verweer geen doeltreffen. G. De redelijke termijn. Door de raadsman van [verdachte] is een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM en daaraan de conclusie verbonden tot: primair niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie subsidiair compensatie in de eventueel op te leggen straf. De raadsman heeft - anders dan in zijn pleitaantekeningen staat vermeld - bij pleidooi aangegeven dat hij van mening is dat bedoelde termijn is aangevangen op het moment dat verdachte [verdachte] ten eerste male is gehoord door medewerkers van CVZ van de ABN-AMRObank, te weten op 16 oktober 1996, aangezien verdachte vanaf dat moment in redelijkheid de verwachting kon hebben dat jegens hem een strafvervolging zou worden ingesteld. Bij de beantwoording van de vraag of de berechting van verdachte binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft plaats gevonden, wordt het tijdsverloop in aanmerking genomen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem terzake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De gesprekken, die verdachte vanaf oktober 1996 tot medio november 1996 heeft gevoerd met medewerkers van CVZ, vormen geen handelingen "vanwege de Nederlandse Staat" en verdachte kon daaraan in redelijkheid geen verwachtingen inzake strafvervolging door het Openbaar Ministerie ontlenen. Evenmin is op andere wijze van zodanige handelingen op dat moment reeds gebleken. De rechtbank gaat in de zaak tegen de verdachte [verdachte] ervan uit dat de redelijke termijn als hiervoor bedoeld is gaan lopen op het moment dat verdachte voor het eerst door de politie is verhoord op de telastegelegde feiten, te weten op 9 november 1998. Gelet op a) de ingewikkeldheid van de zaak - mede in aanmerking genomen de verwevenheid met de zaak tegen andere verdachten - en de internationale aspecten van de zaak van verdachte b) de uitgebreidheid van het gerechtelijk vooronderzoek en de vele raadkamer-procedures c) het grote aantal dagen dat voor het onderzoek ter terechtzitting nodig was, is de rechtbank van oordeel dat - in afwijking van de in het algemeen geldende termijn van twee jaar - in de onderhavige zaak berechting had dienen plaats te vinden binnen een termijn van drie jaar. Dit brengt mee dat de termijn op het moment van het uitspreken van het vonnis, zijnde heden 21 december 2001, met 43 dagen is overschreden. De rechtbank acht dit een zo geringe overschrijding van de door haar als redelijk genoemde termijn, dat dit niet dient te leiden tot een niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie. De rechtbank vindt in deze overschrijding aanleiding tot na te melden strafvermindering. 3. Waardering van het bewijs. 3.2. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 5 is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. 3.3. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 telastegelegde heeft begaan met dien verstande dat: ten aanzien van feit 1: hij op tijdstippen in de periode van 5 april 1992 tot en met 4 december 1994 te Amsterdam telkens opzettelijk geldbedragen, die toebehoorden aan [A.H.B.], en welke goederen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van bankmedewerker onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend, immers heeft verdachte geldbedragen zonder toestemming van die rekeninghouder overgeboekt naar een bankrekening die niet toebehoort aan [A.H.B.], en heeft verdachte zonder toestemming van die rekeninghouder met door [A.H.B.] op haar rekening (nummer 13112) bij de ABN-AMRObank aangehouden gelden valutatransacties gedaan; ten aanzien van feit 2: hij op tijdstippen in de periode van 1 augustus 1992 tot en met 4 december 1994 te Amsterdam meermalen telkens een geschrift, zijnde dit geschrift een belbriefje, bestemd om tot enig bewijs te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte telkens valselijk, in het kader van een overboeking, voor welke overboeking de rekeninghouder geen opdracht en/of toestemming had gegeven, een belbriefje opgemaakt als zijnde het bewijs voor het geven van een opdracht en/of toestemming van [A.H.B.] tot voornoemde overboeking, zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken; ten aanzien van feit 3: hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1992 tot en met 1 augustus 1996 te Amsterdam telkens opzettelijk geldbedragen die toebehoorden aan [D.C.], en welke goederen verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als bankmedewerker onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend, immers heeft verdachte voornoemde bedragen zonder toestemming van die rekeninghouder overgeboekt naar bankrekeningen die niet toebehoren aan [D.C.]; ten aanzien van feit 4: hij op tijdstippen in de periode van 1 augustus 1992 tot en met 1 augustus 1996 te Amsterdam telkens een geschrift, zijnde dit geschrift een belbriefje, bestemd om tot enig bewijs te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte telkens valselijk in het kader van een overboeking waarvoor de rekeninghouder geen opdracht en/of toestemming had gegeven, een belbriefje opgemaakt, als zijnde het bewijs voor het geven van een opdracht en/of toestemming van [D.C.] tot voornoemde overboeking, zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. De rechtbank ziet "gestorte" in het onder 1 telastegelegde als een kennelijke misslag en leest dit als "aangehouden". Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. 4. Het bewijs. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van de feiten. De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straf. De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Bij het bepalen van de strafmaat houdt de rechtbank rekening met het navolgende. Uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat op de concrete werkplek van verdachte, het kantoor Sarphatistraat, afdeling Diamant-Niet-Ingezetenen de regels inzake een adequate bankadministratie en - praktijk (waarop De Nederlandsche Bank N.V. toezicht houdt ) niet steeds volkomen zijn gehandhaafd in het bewezenverklaarde tijdvak. Zo was op die afdeling de praktijk gegroeid dat tegenover tegoeden van een klant een zogenaamde "kasgeld"- lening kon worden verstrekt, zonder dat deze lening als krediet in de zin van de Wet Toezicht Kredietwezen werd aangemerkt en administratieve afwerking binnen de bank kreeg conform die status. In verband hiermee wordt erop gewezen dat volgens een getuige kasgeldleningen konden zijn verstrekt die niet administratief waren gekoppeld aan de hoofdrekening in het Basis Systeem Kredieten, ten gevolge waarvan het zogenaamde KLOV/CI geen juist en totaal beeld geeft van de positie van de relatie. Daarnaast was op die afdeling praktijk dat klanten van de bank mondeling, telefonische opdrachten met betrekking tot zeer aanzienlijke bedragen konden verstrekken die werden uitgevoerd ook zonder verificatie door terugbellen door een andere bankmedewerker via een door deze zelf in de bankadministratie opgezocht telefoonnummer. Dit gebeurde op basis van zogenaamde belbriefjes, opgemaakt en meermalen gefiatteerd door slechts één en dezelfde bankmedewerker, hoewel reeds het belbriefje tot een andere, zorgvuldiger praktijk met diverse controlemomenten door verschillende bankmedewerkers instrueerde (het vier-ogenbeginsel). Voorts was er een administratief 'lek' indien 2 dagen voor de vervaldatum van een oude, de rechtbank begrijpt wel regelmatig verstrekte lening, een nieuwe aanvraag was ingediend bij de afdeling Treasury. Helaas stapelde zich fout op fout bij de afdeling. In de praktijk was er immers evenmin een zorgvuldige "functiescheiding" , zodat de functie van het aanvaarden en (doen) uitvoeren van een opdracht in handen kon zijn van dezelfde persoon die ook feitelijk de hand had in het doen toekomen van de schriftelijke verantwoording van die opdracht jegens de klant. Daarbij was wel oog voor de kwiterende functie van dergelijk verantwoorden, maar onvoldoende aandacht voor fraudegevoeligheid van de vorm van en de weg waarlangs die bescheiden de klant bereikten. In dat opzicht bieden het opheffen/ontmantelen van het filiaal, het hier te lande uitbannen van "rekeningen onder codenummer" -waarover de getuige [getuige 1] verklaarde- geen oplossing voor de fraudegevoeligheid. Die gevoeligheid ligt immers in de ongenoegzame vrije-hand-verklaringen-praktijk, het ongenoegzaam betrachten van het "vier-ogenbeginsel"en in het fenomeen "aanhoudpost" (de bank bewaart geschriften van de bank bestemd voor de klant) en in de diverse vormen en wegen waarlangs die bescheiden, in kwaad geval langs één hand- de klant bereiken. Het vier-ogen beginsel is niet reeds vervuld, indien werknemers dicht op elkaar op een afdeling zijn geplaatst. Bij het oordeel over fraudegevoeligheid dient mede oog te zijn voor loyaliteitsconflicten bij werknemers indien zij (niet anoniem) de klok luiden over handelingen van collega's. Het vier-ogen beginsel dient tot uitdrukking te komen in schriftelijk vast te leggen medeverantwoordelijkheid door twee personen. Ook is aannemelijk geworden dat de bank een rekening "one of our clients" in de boeken aanhield als ware dit een rekening van een bankrelatie terwijl die rekening een grootboekfunctie had. Dit kan de bank niet zijn ontgaan. Vanuit de functionele leiding van het filiaal van de bank is klaarblijkelijk niet eigener beweging de Concern Accountantsdienst van deze grootboekfunctie in kennis gesteld, hetgeen wel had dienen te gebeuren. De rechtbank kan zich niet losmaken van de aanname -gelijk [medeverdachte 1] verklaart- dat het ook wel moet zijn voorgevallen, dat debet-standen met een positief saldo van de rekening "one of our clients" tijdelijk ter wille van een ijkmoment zijn aangevuld om de overstanden-lijst een positiever beeld te geven dan waartoe de werkelijkheid zou nopen. Aldus is aannemelijk geworden dat er binnen de afdeling een praktijk was gegroeid waarbinnen tenminste onder gedogen van de filiaalleiding aanzienlijke onregelmatige debetstanden- op schrift aan het zicht van de leiding van de bank konden worden onttrokken. De leiding van het filiaal Sarphatistraat schoot tekort in een gedegen en volledige controle van de gegevens van de klant alvorens tot het openen van een bankrelatie en/of een rekening, althans welke financiële dienst dan ook (zeker die boven 25.000,-- gulden) over te gaan, ook waar het betreft het openstellen van een rekening waarop een saldo in geld, effecten, edele metalen of andere waarden kan worden aangehouden en deze rekening is geopend na 18 januari 1989, althans het diensten betrof boven de drempel van 25.000 gulden overeenkomstig artikel 2 van de Wet Identificatie bij financiële dienstverlening 1993, zoals dit artikel gaandeweg in het tijdvak van de telastegelegde feiten is gaan luiden. In de praktijk werden rekeningbescheiden opgemaakt ook alvorens de procuratiehoudende leiding van het filiaal de aangeleverde gegevens van de kandidaat-relatie op deugdelijkheid had onderzocht. Frappant is hoe deze praktijk kon blijven voortduren ook nadat de toenmalige werknemers van het filiaal bij officiële waarschuwingsbrief van de bank -die in persoon werd uitgereikt door de toenmalige chef van het filiaal in 1986, op straffe van ontslag dergelijk gedrag was verboden. Daarbij acht de rechtbank het niet bestaanbaar, gelet op de algemeen bekende regels inzake het geldscheppen door banken en de rol van inleg van klanten daarbij, dat de leiding van de bank geen concrete blik had op de aard, omvang en status van rekeningen met positieve saldi van tegenwaarden van (tientallen) miljoenen dollars. Een leiding van een bank dient op de hoogte te zijn van al datgene van enige importantie en substantie waarover zij vermag te beschikken en haar organisatie en administratie daarop in te richten. Bij de afdelings- en filiaalleiding en bij de leiding van de bank moet ook bekend zijn geweest dat er sprake was van aanzienlijke kastransacties in vreemde valuta (US dollars), regelmatig boven de Mot-meldingsnorm, in strijd met de geldende regels buiten de reguliere kas van de bank. De leiding van de bank dient daarbij de wetenschap van alle eigen diensten worden toegerekend als ook in de hiërarchieke lijn gemeld in 1995 in daarvan opgemaakte rapportage die bij de stukken is gevoegd. Tevens moet de leiding van het filiaal hebben geweten van de praktijk van contant-opnames door de bankemployees in naam van de cliënten op basis van enkel door dezelfde werknemer geparafeerde en gefiatteerde opdrachten blijkend uit eenzijdig door de bankwerknemer opgemaakte belbriefjes met aantekening van die opdracht. Bij de leiding van het filiaal moet bekend zijn geweest dat de bankemployees de vrije hand namen bij de beleggingen van de cliënten waarmee zij in hoofdzaak contact hadden. Het moet de leiding van het filiaal, en de leiding van de bank, bekend zijn geweest dat medewerkers van de bank dergelijke transacties deden in de gedachte de vrije hand te hebben, hoewel bij het dossier niet één schriftelijke vrije hand-verklaring is aangetroffen. Uit de rapportage van de Concern Accountantdienst van 9 januari 1995 inzake de betrokken afdeling, had de leiding van het filiaal en de leiding van de bank moeten opmaken dat de genoemde opeenstapeling van tekortkomingen en onregelmatigheden op administratief terrein plaatsvond. Deze tekortkomingen en onregelmatigheden werden echter niet onverwijld na 9 januari 1995 opgeheven door maatregelen vanuit de leiding van de bank of het filiaal. Het is er van gekomen dat na het ernstige rapport de functie van filiaalmanager gedurende enige maanden niet werd vervuld (tot april/mei 1995), hetgeen (zo zij het ten onrechte) het gevolg heeft gehad dat bij de bij dat filiaal werkzame bankemployees de opvatting heeft kunnen postvatten dat het administratief ook minder adequaat kon, zolang de overstanden-lijst geen zorgwekkend beeld zou oproepen. Daarbij moet verdachte [medeverdachte 1] de grote fout hebben gemaakt te denken dat hem - bij vacature van de afdelingsleiding- ook vrijstond, hetgeen hij het management in het verleden had zien doen. In deze gedachte werd hij naar eigen inzicht bevestigd door de nadruk die en het belang dat de leiding van het filiaal en de bank stelde in commerciële resultaten voor de bank. Hoewel aannemelijk is dat dit een factor is geweest die ertoe heeft bijgedragen dat verdachte [medeverdachte 1] de juiste maat uit het oog verloor, moet verdachte [medeverdachte 1] toch grotendeels zelf verantwoordelijk worden gehouden voor deze fout. Het spreekt immers voor zich dat de leiding van de bank dan enkel het oog kan en mag hebben op adequaat geadministreerde bankactiviteiten. Bij dit alles dient te worden bedacht dat verdachte [verdachte] op de betreffende afdeling werd gezien als de "laagste in rang". [verdachte] was voornamelijk belast met de administratieve afhandeling van de diverse bancaire transacties. Daarnaast was hij niet formeel aangesteld als accountmanager, maar verrichte hij wel ten aanzien van een beperkt aantal klanten - en zelfs één van de meest gefortuneerde - deze functie uit. Het moet [verdachte] ook bekend zijn geweest dat [medeverdachte 1], die zich bij gebreke van een afdelingshoofd als zodanig was gaan opstellen en die door [verdachte] dan ook in zekere zin als zijn chef werd gezien, zich niet hield aan de voorgeschreven bancaire procedures. In dat werkklimaat heeft [verdachte] de grenzen uit het oog verloren en is hij, zoals uit de bewezen geachte feiten naar voren komt, zich als heer en meester gaan gedragen ten opzichte van gelden van rekeninghouders, waarmee hij zonder hun toestemming of goedkeuring transacties heeft verricht in de vorm van overboekingen en valutatransacties. [verdachte] heeft zich ter zitting steeds op zijn zwijgrecht beroepen. Hij heeft daardoor de rechtbank geen redelijke verklaring voor zijn handelen gegeven. De rechtbank acht het aannemelijk dat bij [verdachte] bij het verrichten van de bewezen geachte transacties het eigen belang op de voorgrond heeft gestaan en dat in elk geval een deel van de buiten de bank gebrachte gelden en van de met de valutatransacties behaalde positieve resultaten bij verdachte [verdachte] terecht moet zijn gekomen. De bewezen geachte feiten hebben zich feitelijk afgespeeld in de periode 1992 - 1994 (de zaak B.) en in de periode juli 1992 tot en met november 1995 (de zaak C.). Indien deze feiten binnen de door de rechtbank redelijk geachte termijn zouden zijn berecht, zou de rechtbank tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden zijn gekomen. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn komt de rechtbank thans tot oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met daarnaast een werkstraf voor 240 uur. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften. De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63, 225 (oud en nieuw) en 322 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing: Verklaart het onder 5 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.3. is aangegeven. Het bewezenverklaarde levert op: ten aanzien van de feiten 1 en 3: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd; ten aanzien van de feiten 2 en 4: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Veroordeelt verdachte tot taakstraf bestaande uit werkstraf voor de duur van twee honderd en veertig uren (240) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van honderd en tien (120) dagen, met bevel dat de tijd die door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van twee (2) uren per dag. Veroordeelt verdachte voorts tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf (12) maanden . Beveelt dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast. Stelt daarbij een proeftijd van twee (2) jaren vast. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van: - 27.00 STK Steen - zijnde 27 zirconia's. Gelast de teruggave aan de ABN-AMRObank NV van: - 1.00 STK Niet te definiëren goederen - leeg cachet met handtekeningen voorzien van plakband; - 1.00 STK typemachine OLYMPIA serie 7-3206815. Dit vonnis is gewezen door Mr E.J. van Schaardenburg-Louwe Kooijmans, voorzitter, mrs. Th.H. Lind en A.V.T. de Bie, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.B. de Vroom-Lenssen, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 december 2001.