Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7346

Datum uitspraak2001-12-13
Datum gepubliceerd2001-12-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 769/00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Nr. 769/00 13 december 2001 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X en Y te Z (voorheen te De Punt en Roden) tegen de uitspraak van het hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente Tynaarlo (hierna: het hoofd), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbenden tegen de hen opgelegde aan-slag in de baatbelasting voor het jaar 1998 met dagtekening 19 mei 2000. Belanghebbende X werd bij de vorenvermelde aanslag in de baatbelasting aangeslagen tot een bedrag van f. 3.034,-- . Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbenden gezamenlijk heeft het hoofd bij de bestreden uitspraak van 11 september 2000, gericht aan belanghebbende Y de aanslag gehandhaafd. Belanghebbenden zijn gezamenlijk tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 20 oktober 2000 is ingekomen. Het hoofd heeft vervolgens een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Ter zitting van 29 november 2001, gehouden te Leeuwarden, waarvoor partijen niet waren uitgenodigd, maar waar belanghebbende X en de gemachtigde van het hoofd aanwezig waren, hebben X en de gemachtigde van het hoofd uitdrukkelijk verklaard in te stemmen met afdoening van de zaak door het hof zonder mondelinge behandeling. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: 2.1 Aan belanghebbende is met dagtekening 19 mei 2000 een aanslag in de baatbelasting opgelegd tot een bedrag van f.3.034,--. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt, welk bezwaar door het hoofd bij de bestreden uitspraak van 11 september 2000 ongegrond is verklaard. 2.2 In verband met de aanscherping van de milieuwetgeving is de voormalige gemeente Vries, die later voor het overgrote deel is opgegaan in de nieuw gevormde gemeente Tynaarlo, gestart met de aanleg van riolering ten behoeve van de in het buitengebied van die gemeente gelegen percelen. In totaal dienden 450 percelen op deze riolering te worden aangesloten. De realisatie van de riolering zou worden gespreid over een periode van 10 jaar. 2.3 Met betrekking tot de hiervoor genoemde aanleg van de riolering is door de gemeente Vries op 28 februari 1995 een bekostigingsbesluit genomen, hetwelk op 15 maart 1995 is gepubliceerd. Volgens de als bijlage bij dit bekostigingsbesluit behorende begroting bedroegen de totale geraamde kosten voor alle 450 percelen in de periode van 10 jaar f.11.133.300,--, waarop een provinciale subsidie van f.367.000,-- zou worden verkregen. Van het resterende bedrag aan kosten zou f.3.000,-- per perceel worden verhaald op de genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de door de aanleg gebate percelen, uitkomend op ongeveer 12% van de ten laste van de gemeente blijvende kosten. Daarbij zou het bedrag van f.3.000,-- in de periode van 10 jaar worden geïndexeerd. 2.4 Met de uitvoering van de werkzaamheden is eind maart 1995 een aanvang gemaakt. 2.5 De werkzaamheden zijn verdeeld over een aantal deelplannen. Het perceel van belanghebbenden, ten aanzien waarvan de onderhavige aanslag is opgelegd, behoort tot deelplan III. 2.6 De werkzaamheden van deelplan III zijn in augustus 1997 gereed gekomen. 2.7 Ten aanzien van ieder deelplan is een afzonderlijke verordening voor de heffing van baatbelasting vastgesteld, steeds met als basis het gezamenlijke bekostigingsbesluit zoals hiervoor onder 2.3 is genoemd. 2.8 De Verordening baatbelasting aanleg riolering-III (nader: de verordening), op grond waarvan de onderhavige aanslag is opgelegd, is vastgesteld op 25 november 1997 en gepubliceerd op 6 december 1997. 3. Het geschil. Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag is opgelegd in strijd met de wet, dan wel in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Belanghebbenden beantwoorden deze vraag bevestigend, het hoofd ontkennend. Voor een uitgebreidere motivering van de wederzijdse standpunten verwijst het hof naar de gedingstukken. 4. De overwegingen omtrent het geschil. Vooreerst en vooraf, ambtshalve: 4.1 De aanslag is opgelegd aan belanghebbende X. Het bezwaar is door beide belanghebbenden tezamen ingediend. De uitspraak is alleen geadresseerd aan Y. Vervolgens hebben beide belanghebbenden gezamenlijk een beroepschrift ingediend. Het hof acht aannemelijk, en gaat daarvan uit een oogpunt van proceseconomie ook uit, dat het hoofd heeft bedoeld uitspraak te doen op het gezamenlijk ingediende bezwaarschrift, hetwelk belanghebbenden kennelijk ook zo hebben opgevat. 4.2 Ter zitting van het hof van 29 november 2001 heeft belanghebbende X verklaard in te stemmen met afdoening van de zaak door het hof zonder mondelinge behandeling. Het hof acht aannemelijk dat X deze verklaring mede heeft afgelegd namens Y en daartoe ook gemachtigd was. 4.3 Zowel X als de gemachtigde van het hoofd wensen het door mevrouw A en de gemachtigde van het hoofd ter zitting van 29 november 2001 naar voren gebrachte als hier herhaald en ingelast te zien. Aangaande het eigenlijke geschil: 4.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 222 van de Gemeentewet kan, voor zover hier van belang, ter zake van de in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaak die gebaat is door voorzieningen die tot stand worden of zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, van degenen die van die onroerende zaak het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, bij gemeentelijke verordening een baatbelasting worden geheven, waarbij de aan de voorziening verbonden lasten geheel of gedeeltelijk worden omgeslagen. 4.5 In lid 2 van artikel 222 is bepaald, voor zover thans van belang, dat voordat met het treffen van voorzieningen wordt aangevangen, door de raad wordt besloten in welke mate de aan die voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting zullen worden verhaald, en dat een besluit als bedoeld in de eerste volzin -het bekostigingsbesluit- een aanduiding bevat van het gebied waarbinnen de gebate onroerende zaak is gelegen. 4.6 Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 222, lid 2, en voorgaande nagenoeg gelijkluidende bepalingen, heeft de wetgever met de invoering van die bepaling bedoeld de rechtszekerheid ten behoeve van de belastingplichtigen te waarborgen. In het licht van die bedoeling dient deze bepaling aldus te worden uitgelegd dat voor elke in te voeren baatbelasting tevoren bij een bekostigingsbesluit moet zijn vastgesteld in welke mate de lasten, verbonden aan de voorzieningen waarop die baatbelasting betrekking heeft zullen worden verhaald. Weliswaar is niet uitgesloten dat een bekostigingsbesluit meer dan één nog in te voeren baatbelasting betreft, maar dan dient het besluit ten minste in te houden op welk(e) gedeelte(n) van de gemeente de onderscheiden baatbelastingen betrekking hebben. 4.7 De onderhavige verordening is vastgesteld om (een gedeelte van) de kosten, verbonden aan de aanleg van riolering in deelgebied III om te slaan. Gelet op het vorenoverwogene diende derhalve voordat met het treffen van de betrokken voorziening werd aangevangen, bij raadsbesluit te zijn vastgesteld in welke mate de lasten, verbonden aan de voorzieningen waarbij de in dat deelgebied III gelegen onroerende zaken zouden worden gebaat, door middel van een baatbelasting zouden worden verhaald. 4.8 Het op 28 februari 1995 genomen bekostigingsbesluit kan niet als een zodanig besluit gelden. Weiswaar blijkt daaruit dat voor het geheel van de deelgebieden f.11.133.300,-- aan kosten zou worden gemaakt en dat daarvan f.1.350.000,-- op alle in het totaal van de deelgebieden gelegen onroerende zaken gezamenlijk zou worden omgeslagen, doch uit dat besluit blijkt niet welke lasten zijn geraamd voor de in deelgebied III te treffen voorziening en in welke mate die lasten bij de onderhavige verordening zouden worden verhaald. 4.9 Ter zitting van 29 november 2001 heeft de gemachtigde van het hoofd het aan het bekostigingsbesluit ten grondslag liggende gemeentelijk rioleringsplan ter inzage aangeboden, doch verklaard dat ook in dit plan een onderscheid in kosten naar deelgebied niet blijkt. 4.10 Nu mitsdien aan de vereisten, volgend uit het bepaalde in artikel 222, lid 2, van de Gemeentewet niet is voldaan, mag terzake geen baatbelasting worden geheven en is de onderhavige verordening ten aanzien van belanghebbenden onverbindend. 4.11 Gelet op het vorenstaande kunnen de bestreden uitspraak en de aanslag niet in stand blijven en dienen zij te worden vernietigd. 4.12 De overige door belanghebbenden aangevoerde bezwaren tegen de aanslag behoeven derhalve geen behandeling. 4.13 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 5. De beslissing. Het hof verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak alsmede de aanslag en bepaalt dat het betaalde griffierecht ad f.60,-- aan belanghebbenden wordt vergoed door het hoofd. Gedaan op 13 december 2001 door mr. Drion, raadsheer en voorzitter, mr. Huiskes en mr. Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mw.mr. Hiemstra en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier. Op 19 december 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.