Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7314

Datum uitspraak2001-09-11
Datum gepubliceerd2001-12-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/42489
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / staandehouding / strafrechtelijk voortraject. De vreemdeling heeft de Algerijnse nationaliteit. De gemachtigde van de vreemdeling stelt dat de strafrechtelijke staandehouding van de vreemdeling als onrechtmatig dient te worden aangemerkt., aangezien geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Verweerder stelt onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van State dat de vreemdelingenrechter zich niet dient uit te laten over de rechtmatigheid van het strafrechtelijk voortraject. De rechtbank is van oordeel dat niet valt te ontkomen aan een (marginale) toetsing van het strafrechtelijk voortraject, aangezien de strafrechtelijke aanhouding de aanleiding vormde van het ontstaan van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Indien zou blijken dat de aanhouding onrechtmatig is geschied, dan zou de grondslag voor de vreemdelingenrechtelijke staandehouding komen te vervallen en zouden ook de staandehouding en de daarop volgende bewaring onrechtmatig zijn. Dit geldt temeer nu de vreemdeling niet strafrechtelijk wordt vervolgd en de rechtmatigheid van de aanhouding niet door de strafrechter zal worden beoordeeld. De vreemdeling is staandegehouden en vervolgens aangehouden terzake van overtreding van de Opiumwet. De rechtbank is van oordeel dat de inbewaringstelling op een juiste grondslag berust. Verder oordeelt de rechtbank dat er voldoende grond bestaat te concluderen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken, aangezien hij niet beschikt over geldige identiteitspapieren en tegenstrijdige informatie over zijn identiteit en nationaliteit heeft verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank levert het voorgaande een inbreuk op de openbare orde op, zoals bedoeld in artikel 59 Vw 2000. Beroep ongegrond.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ’s-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Zaaknummer: A WB 01/42489 VRONTN A3 Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in het geschil tussen: A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1970 en van Algerijnse nationaliteit, thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Tilburg, de vreemdeling, en de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. Zitting: 4 september 2001 De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. P.J.A.M. Baudoin, advocaat te 's-Hertogenbosch. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. A. Pahladsingh. Als tolk in de Arabische taal was aanwezig E.A. Amrani. I. PROCESVERLOOP Op 26 augustus 2001 is de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw2000 in bewaring gesteld. Bij kennisgeving ex artikel 94, eerste lid, van de Vw2000 van 28 augustus 2001, diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, heeft verweerder bericht dat de vreemdeling in bewaring verblijft zonder beroep te hebben ingesteld tegen de inbewaringstelling. II. OVERWEGINGEN De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in strijd is met de wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. Namens de vreemdeling is -kort weergegeven- aangevoerd dat de rechtbank zich dient uit te laten over de rechtmatigheid van het strafrechtelijke voortraject, zulks in tegenstelling tot hetgeen de Raad van State heeft geoordeeld in de uitspraken d.dis 23 en 26 juli 2001. De gemachtigde van de vreemdeling stelt zich op het standpunt dat de strafrechtelijke staandehouding als onrechtmatig moet worden aangemerkt, aangezien geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. De bewaring dient derhalve te worden opgeheven, waarbij de vreemdeling in aanmerking komt voor toekenning van schadevergoeding. De gemachtigde van verweerder heeft zich, onder verwijzing naar een vijftal uitspraken van de Raad van State, op het standpunt gesteld dat de rechter in vreemdelingenzaken zich niet dient uit te laten over de rechtmatigheid van het strafrechtelijk voortraject. Ten aanzien van de vraag of de rechtbank zich dient uit te laten over de rechtmatigheid van het strafrechtelijk voortraject, wordt het volgende overwogen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vreemdeling op 26 augustus 2001om 13.00 uur is aangehouden in verband met overtreding van de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet. Vervolgens bleek er niet voldoende bewijs te zijn om proces-verbaal terzake van overtreding van de Opiumwet tegen de vreemdeling op te maken. De vreemdeling werd op 26 augustus 2001 om 13.50 uur heengezonden, waarna hij aansluitend werd staande gehouden op grond van de vreemdelingenwetgeving omdat hij niet in het bezit was van de juiste identiteitsdocumenten en zijn naam niet bekend bleek te zijn bij de Vreemdelingendienst. Uit het voorgaande volgt dat de strafrechtelijke aanhouding de aanleiding vormde tot het ontstaan van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf zoals omschreven in artikel 50, eerste lid, van de Vw2000. Indien zou blijken dat deze aanhouding onrechtmatig is geschied, dan komt daarmee de grondslag voor de vreemdelingrechtelijke staandehouding te vervallen, zodat ook die staandehouding alsmede de daarop volgende bewaring onrechtmatig moeten worden geacht. In de onderhavige procedure valt daarom naar het oordeel van de rechtbank niet te ontkomen aan een (marginale) toetsing van het strafrechtelijk voortraject. Dat geldt temeer nu de rechtmatigheid van de aanhouding in het onderhavige geval niet door de strafrechter zal worden beoordeeld, aangezien de vreemdeling strafrechtelijk niet wordt vervolgd. Ter beoordeling is de vraag of de vreemdeling ten tijde van de strafrechtelijke aanhouding kon worden aangemerkt als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. De in het dossier aanwezige processtukken bieden naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanknopingspunten om te concluderen dat een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond ten tijde van de aanhouding. Van belang acht de rechtbank daarvoor onder andere dat blijkens het proces-verbaal van aanhouding de dato 26 augustus 2001, verbalisanten op die datum omstreeks 12.50 uur twee Noord-Afrikaanse mannen zagen op de Mathenesserlaan te Rotterdam. Een van deze mannen werd door verbalisanten herkend als een gebruiker van verdovende middelen. Op het moment dat de beide mannen verbalisanten opmerkten, renden zij weg. Verbalisanten hoorden dat de bij hen als gebruiker bekend staande persoon riep dat de andere man -de vreemdeling - een dealer was. Hierop hebben verbalisanten beide mannen gevolgd. Verbalisanten hebben de vreemdeling staande gehouden en vervolgens om 13.00 uur aangehouden ter zake van overtreding van de Opiumwet. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder voorgenoemde omstandigheden niet worden gesteld dat er geen redelijk vermoeden bestond dat de vreemdeling zich schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit. De rechtbank acht derhalve de strafrechtelijke aanhouding niet onrechtmatig. Hierin ligt derhalve geen grond om de daarop gevolgde vreemdelingrechtelijke staandehouding, ophouding en inbewaringstelling onrechtmatig te achten. De rechtbank is voorts van oordeel dat de inbewaringstelling op een juiste grondslag berust. De vreemdeling beschikt blijkens de gedingstukken namelijk niet over geldige identiteitspapieren of een vaste woon- of verblijfplaats hier te lande. Voorts heeft de vreemdeling vermoedelijk tegenstrijdige informatie ten aanzien van zijn identiteit en nationaliteit gegeven. Immers, bij zijn strafrechtelijke aanhouding verklaarde de vreemdeling de Libanese nationaliteit te bezitten. Tijdens de vreemdelingrechtelijke ophouding heeft de vreemdeling evenwel gesteld dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft. Daarenboven heeft de vreemdeling bij het op 26 augustus 2001 gehouden verhoor verklaard vijf maanden illegaal in Nederland te verblijven en is niet komen vast te staan dat hij zich heeft gemeld bij enige instantie met vreemdelingentoezicht belast. Op grond van deze omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond te concluderen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. Naar het oordeel van de rechtbank levert al het voorgaande een inbreuk op de openbare orde op, zoals bedoeld in artikel 59 van de Vw2000. Nu de vreemdeling geen rechtmatig verblijf Nederland heeft onderschrijft de rechtbank dan ook het standpunt van verweerder dat, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw2000, het belang van de openbare orde de bewaring van de vreemdeling vorderde. De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet gesteld kan worden dat er geen reëel zicht op uitzetting bestaat of dat verweerder met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van de vreemdeling werkt. Daarbij is in overweging genomen dat op 29 augustus 2001 de aanvraag voor een presentatie is gezonden aan de Algerijnse autoriteiten. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de voortduring van de bewaring niet in strijd is met de Vw2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Het namens de vreemdeling ingediende verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen, nu ingevolge artikel 106 van de Vw2000 een dergelijk verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt, hetgeen in casu niet het geval is. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. Mitsdien wordt als volgt beslist. III. BESLISSING: De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond; wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gedaan door mr. A. van Haeringen als rechter in tegenwoordigheid van mr. E.A. Vermunt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2001. Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij : Raad van State Afdeling Bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC 's-Gravenhage De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden: 11 september 2001