Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD7184

Datum uitspraak2001-12-04
Datum gepubliceerd2001-12-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers24-000304-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 24-000304-01 Arrest d.d. 4 december 2001 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden d.d. 27 maart 2001 in de strafzaak tegen: [naam verdachte], geboren op 25 november 1980 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], [adres], verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr T. van der Goot, advocaat te Leeuwarden. Het vonnis waarvan beroep. De politierechter in de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft de officier van justitie bij voormeld vonnis, voor zover aan hoger beroep onderworpen, op tegenspraak gewezen, wegens het onder parketnummer 17/032461-00 telastegelegde misdrijf niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Aanwending van het rechtsmiddel. De officier van justitie is d.d. 29 maart 2001 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis voor zover betrekking hebbende op de zaak onder parketnummer 17/032461-00 in hoger beroep gekomen en heeft blijkens een op 10 mei 2000 (het hof leest: 10 mei 2001) uitgereikt gerechtelijk schrijven het ingestelde hoger beroep aan verdachte betekend. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzitting van 20 november 2001 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing op het hoger beroep. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. De politierechter heeft in het vonnis, voor zover aan hoger beroep onderworpen, de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Ter zitting van het hof heeft de raadsman van verdachte, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard op de gronden zoals door hem in zijn pleitnota uiteengezet en die er op neerkomen dat het openbaar ministerie zodanig zou hebben gehandeld dat de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden. Het hof overweegt als volgt: Op 1 november 1998 zijn in werking getreden: - de aanwijzing inzake rijden onder invloed (hierna te noemen: de oude aanwijzing) d.d. 6 oktober 1998, nr. 1998A012 en - de richtlijn voor strafvordering rijden onder invloed (hierna te noemen: de oude richtlijn) d.d. 6 oktober 1998, reg.nr. 1998R005. De oude aanwijzing is vervangen door de aanwijzing inzake rijden onder invloed (hierna te noemen: de nieuwe aanwijzing) en de oude richtlijn is vervangen door de richtlijn voor strafvordering rijden onder invloed, artt. 8, lid 2, 162 en 163 WVW 1994 (hierna te noemen: de nieuwe richtlijn). Zowel de nieuwe aanwijzing als de nieuwe richtlijn zijn in werking getreden op 1 juli 1999. In de nieuwe aanwijzing is als overgangsbepaling opgenomen: "Met de inwerkingtreding van deze aanwijzing vervallen de aanwijzing inzake rijden onder invloed d.d. 06-10-1988 (1998A012) en de richtlijn voor strafvordering rijden onder invloed d.d. 06-10-1998 (reg.nr 1998R005). De beleidsregels in de aanwijzing hebben onmiddellijke gelding vanaf de datum van werkingtreding". Het hof leidt uit het vorenstaande af, dat met ingang van 1 juli 1999 zowel de nieuwe aanwijzing, als de nieuwe richtlijn van toepassing is. Naar 's hofs oordeel bevatten de nieuwe aanwijzing en de nieuwe richtlijn behoorlijk bekend gemaakte regels omtrent de uitoefening van het beleid van het openbaar ministerie, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften, omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het openbaar ministerie wel op grond van beginselen van behoorlijke procesorde binden, en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens betrokkenen te worden toegepast. Gelet op het vorenstaande en nu het telastegelegde feit zou zijn gepleegd op of omstreeks 16 juli 2000, derhalve ná de inwerkingtreding van de nieuwe aanwijzing en de nieuwe richtlijn, is het hof van oordeel, dat het openbaar ministerie in de onderhavige zaak een transactie-aanbod terecht op de nieuwe aanwijzing en de nieuwe richtlijn heeft gebaseerd en niet gehouden was verdachte een transactie-aanbod te doen overeenkomstig de oude richtlijn, zoals door de verdediging was verzocht. De officier van justitie heeft dusdoende derhalve niet gehandeld in strijd met de regels van een behoorlijke procesorde. Voorts is het hof van oordeel, dat, in het geval uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt van feiten en omstandigheden die nopen tot een lagere strafeis dan uit de gehanteerde nieuwe richtlijn voortvloeit, de officier van justitie het recht heeft een zodanig lagere strafeis te formuleren. Gelet op het vorenstaande en nu op grond van de inhoud van de appèlmemorie aannemelijk is geworden, dat de officier van justitie een lagere geldboete heeft gevorderd dan als beleidsuitgangspunt in de gehanteerde nieuwe richtlijn is bepaald, omdat naar zijn oordeel die gevorderde geldboete recht doet aan de ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden van de dader, het tijdsverloop, de gang van zaken rondom het transactievoorstel en het feit dat de verdachte voor meerdere feiten terecht stond, waarbij voor hem de gepleegde diefstal en de vernielingen de strafrechtelijke hoofdmoot vormden, is het hof van oordeel, dat de officier van justitie in redelijkheid die lagere geldboete heeft kunnen en mogen vorderen en derhalve ook toen niet in strijd met regels van een behoorlijke procesorde heeft gehandeld. Aan het vorenstaande doet niet af de omstandigheid, dat de hoogte van die gevorderde geldboete gelijk is aan het bedrag van het door de verdediging voorgestelde transactievoorstel overeenkomstig de oude richtlijn. Het vorenstaande brengt mee dat, nu ook overigens niet is gebleken dat is gehandeld in strijd met regels van een behoorlijke procesorde, het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging is. Het hof zal dan ook het vonnis, voor zover aan hoger beroep onderworpen, vernietigen en het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging verklaren. Nu de raadsman en de advocaat-generaal ter 's hofs terechtzitting beiden uitdrukkelijk hebben verklaard afdoening van de zaak door dit hof te verlangen, in het geval het hof het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging zou achten, zal het hof in zoverre opnieuw recht doen. Telastelegging. Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding onder parketnummer 17/032461-00, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen. Het hof leest de plaats "Irnsum" in de tweede regel van die telastelegging verbeterd in "Jirnsum", zijnde hier sprake van een kennelijke misslag, door verbeterde lezing waarvan verdachte redelijkerwijs niet in zijn belangen wordt geschaad. Bewezenverklaring. (zie de aangehechte, uitgestreepte telastelegging) Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen. Kwalificatie. Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert op het misdrijf: Overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. Strafbaarheid. Het hof acht verdachte te dezer zake strafbaar, nu ten opzichte van hem geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. Strafmotivering. In zijn algemeenheid dient aan een verdachte, die zich schuldig maakt aan een feit als het onderhavige, gezien de ernst van het feit en de omstandigheden, waaronder dit is begaan, uit een oogpunt van normhandhaving, overeenkomstig de bij het hof gebruikelijke maatstaven, in beginsel een onvoorwaardelijke geldboete van ¦ 1350,=, alsmede 6 maanden voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid te worden opgelegd. Uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is immers gebleken, dat verdachte als bestuurder van een personenauto heeft gereden met een ademalcoholgehalte van 570 ug/l en dat hij toen een verkeersongeval waarbij schade van enige betekenis aan derden is toegebracht, heeft veroorzaakt. Tegenover het vorenoverwogene staat, dat verdachte, blijkens de inhoud van een hem betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 7 september 2001, niet eerder ter zake van een soortgelijk feit is veroordeeld en dat uit het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is gebleken, dat verdachte nog geldbedragen, in totaal een aanzienlijk geldbedrag, dient te betalen aan de slachtoffers in de strafzaak onder parketnummer 17/053173-00. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel, dat bovengenoemd uitgangspunt ten aanzien van de geldboete geen recht doet aan het hiervoor overwogene. Zulks geldt ook voor de door de advocaat-generaal gevorderde straf, te weten een onvoorwaardelijke geldboete van fl. 900,=. Vorenstaande brengt mee, dat, gelet op verdachtes draagkracht voor zover deze ter 's hofs terechtzitting is gebleken en met toepassing van artikel 63 en 63a van het Wetboek van Strafrecht (de straffen in de strafzaak onder voornoemd parketnummer 17/053173-00), aan verdachte een onvoorwaardelijke geldboete van fl. 750,=, subsidiair 15 dagen hechtenis en, overeenkomstig voormeld uitgangspunt, 6 maanden ontzegging van de rijbevoegdheid, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, dient te worden opgelegd. Toepassing van wetsartikelen. Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 63 en 63a van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994. De uitspraak. HET HOF, RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover aan hoger beroep onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende: verklaart het verdachte als voormeld telastegelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart dit feit en verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte [naam] tot een geldboete van zevenhonderdvijftig gulden, met bevel voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis voor de duur van vijftien dagen zal worden toegepast; ontzegt aan de veroordeelde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden; beveelt, dat de bijkomende straf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde voor het einde van een proeftijd van twee jaren zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt; beveelt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde voor het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingehouden is geweest, op de duur van die straf bij eventuele tenuitvoerlegging geheel in mindering wordt gebracht; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij. Dit arrest is aldus gewezen door mrs Poelman, raadsheer, als voorzitter, Van Dijk en Stamhuis, raadsheren, in tegenwoordigheid van de heer Boersma als griffier, zijnde mr Stamhuis voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.