Jurisprudentie
AD7164
Datum uitspraak2001-12-14
Datum gepubliceerd2001-12-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers36859
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-12-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers36859
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Nr. 36.859
14 december 2001
JV
gewezen op het beroep in cassatie van de gemeente X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 19 januari 2001, nr. 699/97, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 363.445, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende exploiteert een multi-functioneel sportcentrum, dat zij met toepassing van artikel 11, lid 1, letter b, ten vijfde, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) huurt van de Stichting Gebouw E. In het sportcentrum bevinden zich horecagelegenheden, een zwembad, een fitnessruimte, een tennis- en squashruimte, een ijsbaan en een ijshal, een sauna, een winkel en overige ruimten (onder meer een kantine, kantoren, technische ruimten, een centrale hal).
3.1.2. Het sportcentrum heeft een totale oppervlakte van ongeveer 33.739 m2.
Het met omzetbelasting belaste gedeelte van de behaalde omzet bedroeg in 1994 30,75% en in 1995 31,94% van de totale in het sportcentrum in de onderscheiden jaren gegenereerde omzet. Belanghebbende heeft omzetbelasting in aftrek gebracht op basis van de omzetverhoudingen. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de aftrek bepaald dient te worden op basis van de verhouding van de voor belaste prestaties gebruikte vierkante meters ten opzichte van de totale oppervlakte. Hij heeft daarbij op basis van door belanghebbende verstrekte gegevens een oppervlakte van in totaal 2359 m2 toegerekend aan belaste prestaties.
3.2. Het Hof is partijen gevolgd in hun opvatting dat in het sportcentrum zowel vrijgestelde prestaties (in het kader van sportactiviteiten) als belaste prestaties (in de horeca) worden verricht en dat de onderhavige ten behoeve van het sportcentrum geleverde prestaties (met name huur en energiekosten) noch uitsluitend voor belaste, noch uitsluitend voor vrijgestelde prestaties worden gebruikt doch ten behoeve van beide.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de door de Inspecteur gehanteerde oppervlakten van de onderscheiden ruimten in het sportcentrum, nu deze hem kennelijk namens belanghebbende zijn aangereikt.
3.4. Het Hof heeft voorts aannemelijk geacht dat, gelet op de hiervóór in 3.1.2 vermelde feiten, in het relatief kleine deel van het gehuurde sportcentrum (met een vloeroppervlakte van 7% van het totaal) dat wordt gebruikt voor belaste prestaties, in vergelijking met het andere deel, waarin ruimten zijn ondergebracht die primair en hoofdzakelijk bestemd zijn voor vrijgestelde prestaties, een verhoudingsgewijs hoge omzet (meer dan 30% van het totaal) wordt gerealiseerd. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Inspecteur - niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken - heeft gesteld dat de oorzaak van het verschil (met name) is gelegen in de omstandigheid dat aan de vrijgestelde prestaties, vooral het verlenen van toegang tot en gelegenheid geven gebruik te maken van het zwembad en/of de ijsbaan/-hal, (veelal) geen en aan de belaste prestaties, vooral in het kader van de horeca, wel commerciële prijzen ten grondslag liggen. Verder heeft het Hof nog als vaststaand beschouwd dat om het zwembad en de ijsbaan/-hal, welke zijn gesitueerd in omvangrijke ruimten, te laten functioneren relatief veel energie (licht, verwarming, elektriciteit voor onder meer het laten werken van de installaties voor het zuiveren van zwemwater en het maken en instandhouden van ijs) nodig is.
3.5. Op grond van hetgeen hiervóór in 3.4 is vermeld in onderling verband en samenhang bezien, heeft het Hof geoordeeld dat de verhouding tussen de met de vrijgestelde prestaties enerzijds en met de belaste prestaties anderzijds gerealiseerde omzet niet overeenkomt met het werkelijke gebruik, als geheel genomen, van het gehuurde sportcentrum en de geleverde energie. Het Hof heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de in de onderhavige zaak in geding zijnde voorbelasting op grond van lid 2 van artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking) dient te worden berekend op basis van het werkelijke gebruik.
3.6. Voorzover middel 1 stelt dat het Hof zijn oordeel ondeugdelijk heeft gemotiveerd door waarde te hechten aan de omstandigheid dat de door de Inspecteur gehanteerde oppervlakten kennelijk namens belanghebbende zijn aangereikt, faalt het, aangezien belanghebbende voor het Hof niet de juistheid van die oppervlakten, maar alleen de mogelijkheid daarop een toerekening te baseren heeft bestreden.
Voorzover het middel stelt dat weliswaar juist is dat voor de belaste prestaties commerciële tarieven worden gehanteerd, maar dat dit nog geen argument is om die belaste prestaties aan vierkante meters toe te rekenen, faalt het eveneens, daar het Hof alle argumenten in hun onderlinge verband heeft bezien.
Voorzover het middel voorts nog stelt dat het Hof volledig is voorbijgegaan aan het feit dat op sommige plaatsen in het sportcentrum gelijktijdig dan wel volgtijdig belaste en vrijgestelde prestaties worden verricht, mist het feitelijke grondslag, aangezien het Hof ten aanzien hiervan heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de door belanghebbende bedoelde belaste prestaties die - al dan niet tijdelijk - worden verricht in de ruimten die vooral of mede dienen tot gelegenheid geven tot sportbeoefening, van meer dan ondergeschikt belang zijn, althans aan die ruimten een zodanige bestemming geven dat ze ertoe leiden dat de door de Inspecteur voorgestane verhouding enige nadere correctie behoeft.
3.7. Middel 2, waarin aan het Hof wordt verweten dat het is uitgegaan van een onjuist criterium door van de Inspecteur niet te eisen dat deze zou doen blijken dat het werkelijke gebruik niet aansluit bij de omzetverhoudingen, doch te volstaan met de bevinding dat het werkelijke gebruik een meer voor de hand liggende en betere benadering is, kan geen doel treffen, aangezien in laatstvermeld oordeel van het Hof besloten ligt 's Hofs oordeel dat is gebleken dat de pro-ratamethode, gebaseerd op de omzet, in dit geval een van het gebruik afwijkend resultaat oplevert. Met dit oordeel kon het Hof volstaan om artikel 11, lid 2, van de Beschikking van toepassing te achten.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2001.