Jurisprudentie
AD6753
Datum uitspraak2001-12-06
Datum gepubliceerd2001-12-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-000667-01B
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-12-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-000667-01B
Statusgepubliceerd
Uitspraak
arrestnummer
rolnummer 23-000667-01
datum uitspraak 6 december 2001
tegenspraak
Arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen
het vonnis van de arrondissementsrechtbank
te Haarlem van 30 oktober 2000
in de strafzaak onder parketnummer 15-035127-99
tegen
S.,
geboren te … op …,
wonende te ….
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 oktober 2000 en in hoger beroep van 24 april en 8 en 27 november 2001.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaar-ding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgeno-men, met dien verstande dat het hof, daar waar in de tenlastelegging wordt gesproken over "Deponal", zal lezen: Depronal, omdat het hier om een kennelijke verschrijving gaat.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot een andere beslissing komt.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2001 wederom aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens schending van de beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht, het rechtsgelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
Het hof verwijst naar hetgeen het met betrekking tot dit onderwerp heeft overwogen en beslist in het tussenarrest van 8 mei 2001 en beschouwt deze overweging en beslissing als hier herhaald en ingelast. Dat inmiddels - zoals door de raadsvrouw is gesteld - in vergelijkbare gevallen geen vervolging is ingesteld, in één geval zelfs op grond van de mening van één inspecteur voor de gezondheidszorg, terwijl in de onderhavige zaak vijf deskundigen het handelen van verdachte als zorgvuldig hebben beoordeeld, kan - wat van de juistheid daarvan ook zij - niet tot de conclusie leiden dat het openbaar ministerie in het onderhavige geval niet tot vervolging had kunnen overgaan.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging.
Een ter terechtzitting gedaan verzoek
De raadsvrouw heeft bij pleidooi haar verzoek herhaald om als deskundigen te doen oproepen prof. dr. I. de Beaufort en prof. dr. J.M.M.H. Thijssen.
Dit verzoek wordt afgewezen op dezelfde gronden als vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting van dit hof van 8 november 2001.
De bewezenverklaring
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, met dien verstande dat:
hij op 22 april 1998 te Overveen, gemeente Bloemendaal, opzettelijk E. B. (geboren op …) behulpzaam is geweest bij zelfmoord en die B. de middelen daartoe heeft verschaft door toen en daar aan die E. B. op diens uitdrukkelijk verzoek ongeveer 150 milligram Depronal en een Pentobarbitaldrank ter beschikking te stellen (die genoemde B. vervolgens in bijzijn van hem, verdachte, heeft ingenomen) ten gevolge waarvan, althans waarna, toen en daar de zelfmoord van genoemde B. is gevolgd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blij-kens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daar-door niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzit-ting in eerste aanleg bij de rechtbank te Haarlem van 16 oktober 2000.
Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zake-lijk weerge-geven:
Ik heb op 22 april 1998 te Overveen (gemeente Bloemendaal) opzettelijk E. B. geholpen bij diens zelfmoord. Ik heb daartoe op B.'s uitdrukkelijk verzoek opzettelijk aan hem euthanatica verschaft, bestaande uit ongeveer 150 milligram Deponal (het hof begrijpt: Depronal) en een Pentobarbitaldrank, waarna hij deze middelen in mijn aanwezigheid heeft ingenomen tengevolge waarvan B. is overleden.
2. Een geschrift, zijnde een verslag betreffende het overlijden tengevolge van de toepassing door een arts van levensbeëindiging op verzoek, het verlenen van hulp bij zelfdoding of de actieve levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek, op 22 april 1998 opgemaakt door H.G. van Malenstein, lijkschouwer van de gemeente Haarlem.
Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik heb op 22 april 1998 het lijk van E. B., geboren op 31 augustus 1911, persoonlijk geschouwd.
De behandelend arts van de overledene heeft mij medegedeeld dat de dood is ingetreden ten gevolge van het verlenen van hulp bij zelfdoding.
Van de behandelend arts heb ik een verslag ontvangen, bevattende een door hem beredeneerd en volledig ingevulde lijst met aandachtspunten.
Gelet op dit verslag van de behandelend arts verklaar ik er niet van overtuigd te zijn dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden.
3. Een geschrift, zijnde een brief van de heer B. gericht aan verdachte van 21 maart 1998.
Deze brief houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Zeer geachte doktor S.,
(...)
Na rijp beraad vraag ik u dus, weloverwogen, mij de euthanasie te brengen. Als ik aan het einde denk voel ik ongeduld. Het is een beslissing die ik in alle vrijheid neem. En ik ben u voor deze dienst heel dankbaar. Niemand heeft mij hiertoe aangezet.
Overveen, 21 maart 1989 (het hof begrijpt: 21 maart 1998)
(handtekening E. B.)
Ter terechtzitting gevoerde verweren met betrekking tot de strafbaarheid
Het beroep op noodtoestand
Door de verdediging is aangevoerd dat haar cliënt S. dient te worden ontslagen van rechtsvervolging nu hij door te handelen zoals hij deed een gerechtvaardigde keuze heeft gemaakt tussen twee conflicterende plichten, te weten de plicht tot nakoming van het wettelijk verbod op euthanasie dan wel hulp bij zelfdoding en de plicht om als goed hulpverlener, overeenkomstig het in l998 heersende medisch inzicht en de toen in de medische ethiek geldende normen, een patiënt op diens dringend verzoek uit zijn ondraaglijk en uitzichtloos lijden te verlossen.
Inleidende opmerking
Anders dan door de verdediging is betoogd, is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het heersend medisch inzicht anno 1998 en de toen in de medische ethiek geldende normen in voor S. gunstige zin verschilde van de huidige opvattingen. De discussie omtrent de rol en de positie van de arts in gevallen als het onderhavige verkeert immers, gelet op onder meer de inhoud van de zich in het dossier bevindende brief van de KNMG van 17 november 2000 (gericht aan de woordvoerders van Justitie en Volksgezondheid, de ministers Borst en Korthals) en gelet op de opmerkingen daarover van de door het hof geraadpleegde deskundige Legemaate, nog slechts in de beginfase.
Uitgangspunten
Bij de beoordeling van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand, gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden:
- E. B., geboren in 19.., heeft een actief en arbeidzaam leven geleid als advocaat, docent/medewerker bij het Criminologisch Instituut van de Universiteit te Utrecht en Eerste Kamerlid;
- B. is altijd alleenstaand geweest, had geen familie meer en zijn uitgebreide intellectuele vriendenkring was hem inmiddels nagenoeg ontvallen;
- in l986 is S. de huisarts van B. geworden;
- in 1984 heeft B. een schriftelijke euthanasieverklaring aan zijn toenmalige huisarts gegeven, die hij op verzoek van S. in 1993 en 1998 heeft vernieuwd;
- tussen 1993 en 1998 is tussen S. en B. niet over euthanasie gesproken;
- B. had in 1998 enige bij de leeftijdsfase passende somatische ongemakken, zoals incontinentieklachten en onvastheid ter been;
- omstreeks half maart 1998 heeft B. aan S. verteld dat hij al twee jaar naar de dood verlangde en in 1996 een zelfmoordpoging had gedaan;
- bij brief van 21 maart 1998 schrijft B. onder meer het volgende aan S.:
"... Als je - zoals ik - achter in de tachtig bent besef je terdege en voortdurend dat je voor het einde staat, maar je weet ook dat het nog wel tien jaar kan duren. Troosteloos. En misschien nog wel heel pijnlijk en vernederend, die langzame afbraak. Je constateert het dag voor dag. Ik meende dat euthanasie geen uitweg bood. Het is een verschrikkelijk verzoek dat de patiënt aan zijn dokter doet, ronduit afschuwelijk ... Bij euthanasie brengt de arts een ontzettend zwaar offer om zijn patiënt te helpen. Het moet dan ook stellig zijn patiënt zijn, niet zo maar een vreemde. In mijn geval was U de enige die in aanmerking kwam, maar door een onbegrijpelijk misverstand heerste bij mij de overtuiging dat U het uitvoeren van euthanasie strikt afwees. Een weigering die ik mij overigens best kan voorstellen. Intussen werd het steeds meer tot een obsessie: hoe doe ik het dan? Mijn grote angst werd dat ik bij een te lang uitstel op een gegeven moment physiek niet meer in staat zou zijn de bevrijdende handeling te voltrekken ... Ik leefde voortdurend met de gedachte aan de dood. Toen kwam onverwacht dat voor mij zo ontzettend belangrijke gesprek met U op die vrijdagmorgen. Een heel nieuw gevoel kwam over mij ... ik werd beheerst door een sterk geluksgevoel: er was een vredige oplossing te rechter tijd ... zolang ik wist dat ik een einde aan de benauwenis kon maken kon ik de toestand aan, was die dragelijk ... Maar de mens is geen logisch wezen. Tot mijn eigen verbazing duurde die opluchting slecht heel kort, een paar dagen. Ik vergleed al heel gauw weer in de ellende van vóór ons gesprek. Moeilijk te zeggen waarom. Misschien is de zinloosheid van een leeg bestaan na een druk bezet leven een belangrijke factor. Hoeveel van die afschuwelijke jaren heb ik misschien nog voor me! ... Die vreselijke leegte dag voor dag en er is niemand met wie ik die leegte kan delen ... Ik ben heel oud, het wachten duurt zo lang, de dood heeft mij schijnbaar vergeten. Er is geen uitzicht, geen hoop op iets positiefs dat enige vreugde zou kunnen brengen … Het kan alleen maar achteruit gaan, aftakelen. Waarom deze fase nog verlengen? Na rijp beraad vraag ik U dus, weloverwogen, mij de euthanasie te brengen. Als ik aan het einde denk voel ik ongeduld. Het is een beslissing die ik in alle vrijheid neem. En ik ben U voor deze dienst heel dankbaar. Niemand heeft mij hiertoe aangezet."
- naar aanleiding van dit verzoek vinden vervolgens acht of negen gesprekken plaats tussen B. en S., waarbij S. zich een oordeel heeft gevormd over de aard, de duurzaamheid en de intensiteit van het lijden en waarbij eventuele alternatieven aan de orde zijn gekomen;
- B. begreep dat voordat aan zijn verzoek kon worden voldaan een behandelbare psychische aandoening moest worden uitgesloten, maar verklaarde zich ook bereid om psychotherapie te ondergaan, indien er sprake zou zijn van een depressie;
- S. heeft psychiater Noll verzocht B. te onderzoeken om te beoordelen of er sprake kon zijn van een psychiatrische aandoening; Noll heeft B. op 6 april 1998 onderzocht en daarvan een verslag opgemaakt waarin hij vermeldt dat preoccupatie van patiënt met zijn euthanasieverzoek waarneembaar is en dat patiënt bij psychiatrisch onderzoek geen afwijkingen vertoont;
- op verzoek van S. heeft de huisarts Wassenberg als consulent B. op 14 april 1998 bezocht en een uitvoerig gesprek met hem gehad, waarvan hij een verslag heeft opgemaakt, waarin hij onder andere vermeldt:
"Het euthanasieverzoek is geheel vrijwillig tot stand gekomen. Het verzoek is weloverwogen en het verlangen naar de dood is absoluut en zeer duurzaam. Het leven is een lijden en dit lijden is voor hem uitzichtloos. Ik vind dit euthanasieverzoek zeer invoelbaar."
- op 22 april 1998 heeft B. in aanwezigheid van S. zelf de middelen ingenomen, die hem op zijn verzoek door S. waren verstrekt en die, naar hij wist, zijn dood zouden bewerkstelligen, kort waarna hij op 86 jarige leeftijd is overleden;
- met betrekking tot de gebezigde euthanatica had S. tevoren overleg met een apotheker;
- S. heeft melding gedaan van zijn handelen en aan de gemeentelijk lijkschouwer overhandigd een "Verslag van euthanatisch handelen door behandelend arts", waarin hij op de onder meer hieronder vermelde vragen de onderstaande inlichtingen heeft verstrekt:
"Wat was de aard ziekte, cq. hoofddiagnose?
Eenzaamheid, gevoel van zinloosheid, fysieke achteruitgang, een lang bestaande doodswens bij afwezigheid van depressie (in psychiatrische zin);
Was er sprake van zo ernstig lichamelijk en/of psychisch lijden, dat dat door de overledene als ondraaglijk kon worden ervaren?
Ja, het lijden wordt door betrokkene iedere dag als ondraaglijk ervaren.
Waren er nog behandelingsmogelijkheden om het lijden van de overledene meer draaglijk te maken?
Neen, betrokkene heeft "de balans opgemaakt" er was geen sprake van ziekte."
- de door S. geconsulteerde psychiater Noll en de huisarts Wassenberg zijn in eerste aanleg door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Haarlem als getuigen gehoord;
- de rechter-commissaris heeft vervolgens als deskundigen benoemd prof.dr. K.Gill, emeritus hoogleraar huisartsgeneeskunde, mevr. R. de Reus, psychiater, prof.dr. I. de Beaufort, hoogleraar medische ethiek, die na kennisneming van de tot het dossier behorende stukken ieder met betrekking tot deze zaak een rapport hebben opgemaakt;
- ter terechtzitting in eerste aanleg zijn als getuige-deskundigen gehoord genoemde mevr. de Reus, prof. de Beaufort en de geconsulteerde psychiater Noll;
- ter terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2001 is de geconsulteerde huisarts Wassenberg gehoord;
- op verzoek van dit hof zijn rapporten uitgebracht door de op de ter terechtzitting van 8 november 2001 als deskundigen gehoorde prof. mr. J. Legemaate, hoogleraar gezondheidsrecht en prof. dr. C. Spreeuwenberg, hoogleraar integratie geneeskundige zorg voor chronisch zieken, naar aanleiding van de volgende, door het hof bij tussenarrest van 8 mei 2001 gestelde vragen:
1. Is een arts gelegitimeerd en zo ja, waaraan ontleent een arts zijn legitimatie om een dringend verzoek tot euthanasie of hulp bij zelfdoding te honoreren in gevallen waarbij het ondraaglijk lijden kennelijk niet een somatisch en/of psychiatrisch classificeerbare oorzaak heeft?
2. Kan, mag of moet - en zo ja, in hoeverre - een arts het tot zijn taak rekenen om desgevraagd euthanasie toe te passen, dan wel hulp bij zelfdoding te verlenen aan een daarom verzoekende hoogbejaarde patiënt met een lang bestaande doodswens, wiens invoelbaar lijden, afgezien van enige niet behandelbare fysieke aftakelings-verschijnselen, in hoofdzaak wordt bepaald door psychische componenten, zoals met name het als onverdraaglijk beleefde dagelijks besef van de zinloosheid van een eenzaam, leeg bestaan en de angst daarmee nog jarenlang te moeten voortleven?
3. Bestaat er een zekere mate van consensus binnen de beroepsgroep van artsen omtrent het antwoord op deze vragen?
- de deskundigen hebben aan deze vragen beschouwingen gewijd en deze als volgt beantwoord:
Legemaate:
Ad vraag 1:
"Kijkend naar de huidige opvattingen moet worden aangenomen dat een arts niet gelegitimeerd is om een verzoek tot euthanasie of hulp bij zelfdoding te honoreren in gevallen waarin het ondraaglijk lijden kennelijk niet een overwegend somatisch en/of psychiatrisch classificeerbare oorzaak heeft."
Ad vraag 2:
"De in de formulering van vraag 2 genoemde elementen kunnen en mogen een rol spelen in de overwegingen en handelingen van de arts, maar binnen het kader van de bij vraag 1 beschreven legitimatie van de arts. Van "moeten" is nimmer sprake."
Ad vraag 3:
"Door het ontbreken van onderzoek en opiniepeilingen op dit punt, kunnen over de heersende opvattingen onder artsen geen uitspraken worden gedaan. In het licht van de stadia die gebruikelijkerwijs worden doorlopen alvorens kan worden geconcludeerd tot het bestaan van (een zekere mate van) consensus is het naar mijn mening zo dat de discussie over levensbeëindigend handelen in situaties van ontbrekend levensperspectief binnen de medische beroepsgroep in de beginfase verkeert. Van een brede acceptatie onder artsen van de aanvaardbaarheid van de situaties als bedoeld in de vragen 1 en 2 is (nog) geen sprake. De overheersende opvatting lijkt te zijn dat deze situaties buiten het geldende kader vallen, dat niet is uitgesloten dat deze situaties aanvaardbaar worden, maar dat de discussie daarover nog maar net is begonnen."
Spreeuwenberg:
Ad vraag1:
"Het antwoord luidt dat het feit dat de vraagstelling uitdrukkelijk betrekking heeft op het terrein dat niet behoort tot de medisch-professionele standaard met zich meebrengt dat een arts niet gelegitimeerd is een dringend verzoek tot euthanasie of hulp bij zelfdoding te honoreren in gevallen waarbij het ondraaglijk lijden geen somatische en/of psychi(atri)sch classificeerbare oorzaak heeft."
Ad vraag 2:
"Mijn conclusie is dat er nooit sprake kan zijn van een verplichting van een arts tot euthanasie of hulp bij zelfdoding, dat de omstandigheid dat iemand hoogbejaard is alleen mag meewegen voor zover deze invloed heeft op de uitzichtloosheid en behandelbaarheid van het lijden en dat invoelbaarheid altijd een voorwaarde is om tot een intersubjectief oordeel over de draaglijkheid van het lijden te komen.
Voor het beoordelen van de taak van een arts is cruciaal of het lijden ten gevolge van het als ondraaglijk beleefde dagelijks besef van zinloosheid van een eenzaam, leeg bestaan en angst daarmee nog jarenlang te moeten voortleven, door deskundigen wordt toegeschreven aan een psychische afwijking of stoornis. Is dit laatste het geval, dan valt de problematiek binnen het medisch-professionele domein, en kan euthanasie en hulp bij zelfdoding gerechtvaardigd zijn indien sprake is van ondraaglijkheid, uitzichtloosheid en onbehandelbaarheid."
Ad vraag 3:
"Geconcludeerd kan worden dat er over alle aan de orde zijnde vragen binnen de beroepsgroep van artsen in Nederland geen consensus bestaat."
Beoordeling
S. heeft zich geconfronteerd gezien met het euthanasieverzoek van een bejaarde patiënt, die, zoals deze het zelf omschreef, leed onder de zinloosheid van een leeg bestaan na een druk bezet leven, de angst dat dit nog jaren zou kunnen voortduren bij voortschrijdende aftakeling en de angst dat hij bij een te lang uitstel fysiek niet meer in staat zou zijn de zelfdoding uit te voeren.
S., die sinds ongeveer half maart 1998 op de hoogte was van B's doodswens, heeft na kennisneming van het concrete euthanasieverzoek, zoals geformuleerd in de bovenaangehaalde brief van 21 maart 1998, gedurende één maand acht à negen gesprekken gevoerd met B. Uit die gesprekken heeft S. de conclusie getrokken dat de doodswens duurzaam was, dat het verzoek vrijwillig en weloverwogen tot stand was gekomen, dat de door B. beleefde hoge lijdensdruk invoelbaar was gelet op de situatie en de biografie van zijn patiënt en dat - nadat een psychiatrische aandoening door consultatie van een psychiater was uitgesloten - geen behandelmogelijkheden voorhanden waren. Nadat ook de geraadpleegde consulent Wassenberg het verzoek had getoetst en dit als zeer invoelbaar had betiteld, heeft S. op 22 april 1998 zijn hulp aan de zelfdoding van B. verleend. De bereidheid om deze hulp te verlenen had S. al in een vroeg stadium aan B. kenbaar gemaakt, blijkens hetgeen de geconsulteerde psychiater Noll in zijn verslag meldt over het gesprek op 6 april l998 met B:
"Behalve de huisarts is er één vriend met wie hij zijn wens besproken heeft, deze respecteert het en patiënt heeft hem bereid gevonden samen met de huisarts (cursivering van het hof) tijdens het laatste moment van sterven bij hem te zijn."
De enkele niet behandelbare ouderdomskwalen, ook aangeduid als aftakelings-verschijnselen, welke volgens zowel S. als de beide consulenten een rol speelden bij de beleefde ondraaglijkheid c.q. zinloosheid van het bestaan en de daaruit voortvloeiende doodswens van B., waren niet in overwegende mate de oorzaak van het lijden van B.
Dat S. zich hiervan bewust was, blijkt uit zijn mededeling aan de gemeentelijk lijkschouwer dat er geen sprake was van een ziekte.
Voorts heeft S. zich blijkens zijn ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring gerealiseerd dat de onderhavige casus geen paradigmatisch geval betrof en dat er destijds in de beroepsgroep geen eensluidende mening bestond over de rol en positie van de huisarts bij euthanasieverzoeken c.q. verzoeken om hulp bij zelfdoding van mensen die lijden aan het bestaan.
Gill, één van de in eerste aanleg geraadpleegde deskundigen, spreekt in zijn rapport weliswaar een positief oordeel uit over S.' optreden, maar stelt hierover wel:
"Hiermee heeft S. naar de geldende maatschappelijke maatstaven en niet naar de medisch-wetenschappelijke inzichten gehandeld. Levensproblemen zijn geen medische problemen ...".
Over de situatie waarin de arts als hulpgever geconfronteerd wordt met een hulpvrager die niet lijdt aan een ziekte of ziektegevoel, maar aan uitzichtloze wanhoop, een diepe eenzaamheid of een existentiëel lijden door aanpassingsproblemen, zegt Gill:
"Voorop staat dat ... de huisarts nooit een ervaringsdeskundige kan worden op het gebied van deze bestaansvragen".
Ook Legemaate en Spreeuwenberg onderschrijven dit standpunt.
Hiermede rijst de vraag wat de rol en positie van een huisarts is met betrekking tot een patiënt bij wie hij een zekere lijdensdruk constateert, waarvan de oorzaken grotendeels gelegen zijn in een lijden aan het bestaan, ofwel een existentieel lijden.
Het kan aan S. worden toegegeven dat de integrale zorg die een huisarts aan zijn patiënt verleent betekent dat die arts zich het lijden van de patiënt aantrekt en zal proberen dat lijden te verlichten, ook wanneer het om existentieel lijden in de zin van ontbrekend levensperspectief gaat. In het laatste geval zal de huisarts zich echter dienen te realiseren dat hij zich op een terrein begeeft dat buiten zijn (medisch) professionele competentie ligt. De rol van de arts zal zich in dergelijke gevallen dan ook vooral moeten toespitsen op ondersteuning bij het functioneren en/of op het inschakelen van anderen die behulpzaam kunnen zijn bij het zoeken naar een zingevende invulling van het dagelijks bestaan. In ieder geval kan niet als juist worden aanvaard de opvatting dat een huisarts zich zelfstandig - als medicus - een oordeel mag vormen over de ondraaglijkheid, de uitzichtloosheid en onbehandelbaarheid van lijden dat zijn oorzaak niet of niet in overwegende mate vindt in een somatische en/of psychische aandoening, en wel omdat hierover geen wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht bestaat. Om
die reden kan voor bedoelde opvatting dan ook geen steun gevonden worden in het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 1994 (NJ 1994/656, Chabot), waarin wordt overwogen dat het lijden in zoverre moet worden geabstraheerd van de oorzaak daarvan dat de oorzaak van het lijden niet afdoet aan de mate waarin het lijden wordt ervaren. Naar het oordeel van het hof kan deze overweging niet los gezien worden van de zuiver medische context.
Uit de hierboven onder "uitgangspunten" geschetste wijze van optreden van S. kan worden vastgesteld dat hij in deze aangelegenheid gewetensvol en consciëntieus heeft gehandeld en zich steeds volledig toetsbaar heeft opgesteld. S., die zegt te hebben begrepen dat het hier niet om een paradigmatisch euthanasieverzoek ging, had zich echter bewust moeten zijn dat de zorgvuldigheidsnormen, zoals die voor 1998 in de jurisprudentie zijn ontwikkeld en thans zijn gecodificeerd, hier niet toereikend zouden zijn. Immers, zijn oordeel dat B. ondraaglijk leed stoelde op begrip voor diens situatie maar niet op een medisch-professioneel oordeel. Ook zijn inschatting dat dit lijden uitzichtloos en onbehandelbaar was rustte op een te smalle basis, nu S. in zijn rol van hulpverlener en verwijzer heeft nagelaten te onderzoeken of via andere disciplines een uitweg geboden zou kunnen worden en hij zelfs de geconsulteerde psychiater niet naar eventuele behandel- en/of verlichtingsmogelijkheden heeft gevraagd, menend dat dat niet tot diens competentie behoorde.
B. heeft zijn euthanasiewens op treffende en indringende wijze aan S. kenbaar gemaakt, daarbij aangevend zich zeer bewust te zijn welke problemen hij zijn arts daarmee bezorgde en zich te kunnen voorstellen dat artsen zo'n verzoek afwijzen.
Juist bij deze patiënt, die ook blijk had gegeven niet zonder meer afwijzend te staan tegenover behandeling, moet het voor S. mogelijk zijn geweest begrip te kweken voor het dilemma waarvoor hij zich door dit verzoek geplaatst zag en voor de noodzaak om meer tijdsruimte te creëren teneinde een poging te doen om de preoccupatie met het euthanasieverzoek te doorbreken en mogelijkheden te onderzoeken om de zingevingsproblematiek waar B. mee kampte te verlichten, dan wel het lijden anderszins draaglijker te maken.
Door dit achterwege te laten heeft S. in ieder geval in een te vroeg stadium zijn medewerking aan het verzoek tot hulp bij zelfdoding toegezegd en zich zelf wellicht in een dwangpositie gemanoeuvreerd.
Van een noodtoestand in de vorm van een conflict van plichten was op dat moment evenwel geen sprake, zodat het beroep op overmacht moet worden verworpen.
Het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid
Het niet nader toegelichte beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid moet worden verworpen op dezelfde gronden als hierboven vermeld. Voor zover de verdediging zou hebben bedoeld dat S. onder de gegeven omstandigheden gerechtigd was om te voldoen aan de hogere belangen als eerbiediging van het zelfbeschikkings-recht en hulpverlening aan een mens in nood, het behoeden van diens waardigheid en het beëindigen van diens als ondraaglijk beleefde lijden, zodat in dit geval de wederrechtelijkheid aan het verbod van artikel 294 Wetboek van Strafrecht komt te ontvallen, kan deze opvatting nog steeds niet worden beschouwd als maatschappelijk zo algemeen aanvaard, dat op grond daarvan de in casu door S. verleende hulp bij zelfdoding reeds op zichzelf rechtens toelaatbaar zou zijn en derhalve van een strafbaar handelen als bedoeld in voormeld artikel geen sprake zou kunnen zijn.
Het beroep op rechtsdwaling
Door de verdediging is een beroep gedaan op rechtsdwaling in die zin dat de reikwijdte van de norm "ondraaglijk en uitzichtloos lijden" voor S. vaag en onduidelijk was, zodat dwaling omtrent de precieze inhoud van die norm aan hem niet verweten kan worden.
Zoals hierboven reeds is overwogen in het kader van het beroep op noodtoestand, is S. zich bewust geweest dat het hier geen "klassiek" euthanasieverzoek betrof en dat er in de beroepsgroep geen consensus bestond over een casus van deze aard.
Reeds het feit dat S. onder die omstandigheden voorrang heeft verleend aan zijn eigen opvatting verhindert dat hij een geslaagd beroep op rechtsdwaling kan doen.
De strafbaarheid van het feit
Aangezien ook overigens geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten levert dit het strafbare feit op van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht, te weten:
Opzettelijk een ander bij zelfmoord behulpzaam zijn en hem daartoe de middelen verschaffen, terwijl de zelfmoord volgt.
De strafbaarheid van de verdachte
Hoewel geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van S. uitsluiten, vindt het hof geen aanleiding straf op te leggen.
Het hof heeft in deze zaak de overtuiging gekregen dat S. heeft gehandeld vanuit een grote betrokkenheid op en mededogen met zijn patiënt en in de vaste mening verkeerde dat deze ernstig leed en dit lijden niet te verzachten was. Zijn drijfveer om te handelen zoals hij deed was gelegen in zijn opvatting dat hij zijn patiënt in deze situatie niet in de steek mocht laten. S. is gewetensvol te werk gegaan en heeft in alle openheid melding gedaan van deze casus. Het verwijt dat hem hierboven bij de beoordeling van zijn beroep op noodtoestand wordt gemaakt, moet daarom wel tegen het licht worden gehouden van de benarde situatie waarin S. door het indringende en op zich zelf invoelbare euthanasieverzoek van zijn patiënt werd gebracht en de omstandigheid dat de beide geraadpleegde consulenten hem ook niet tot terughoudendheid hebben gemaand.
Onder deze omstandigheden is het verwijt zo gering dat iedere vorm van bestraffing misplaatst zou zijn, mede in aanmerking genomen dat veel er op wijst dat de onderhavige vervolging vooral als proefproces is bedoeld.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De artikelen 9a en 294 van het Wet-boek van Straf-recht.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit, zoals hierboven om-schreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spr-eekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het ge-rechts-hof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Boumans, Schreuder en Van Altena, in tegen-woor-dig-heid van mr. Berk als grif-fier, en is uitge-sproken op de open-bare terecht-zit-ting van dit ge-rechtshof van 6 december 2001.