Jurisprudentie
AD6663
Datum uitspraak2001-12-04
Datum gepubliceerd2001-12-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/055112-00
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-12-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/055112-00
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van poging tot moord.
(artikelen 289, 45 en 47 Wetboek van Strafrecht).
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/055112-00
Uitspraakdatum: 4 december 2001
V E R K O R T V O N N I S
Verkort vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
wonende te [woonplaats], [adres]
preventief gedetineerd te Breda, Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 maart 2001, 7 juni 2001, 4 september 2001 en 20 november 2001. Het onderzoek ter terechtzitting van 20 november 2001 is opnieuw aangevangen omdat de rechtbank een andere samenstelling had dan tijdens de eerdere zittingen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 21 februari 2001.
Een afschrift van de dagvaarding is aan dit vonnis gehecht.
De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het feit heeft begaan zoals hieronder is weergegeven:
zij op/omstreeks 10 november 2000 te Mariaheide, gemeente Veghel, ter uitvoering van het door verdachte en haar mededaders voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een hamer meermalen op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen en vervolgens een plastic zak over het hoofd van die [slachtoffer] heeft getrokken teneinde die [slachtoffer] te laten stikken en vervolgens die [slachtoffer] geruime tijd in levensbedreigende toestand alleen heeft gelaten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. In het bijzonder acht de rechtbank niet bewezen dat aan [slachtoffer] (een) slaappil(len), althans een verdovend middel, is toegediend.
Bewijsoverwegingen
De bewezenverklaring is in het bijzonder gebaseerd op de hieronder summier aangeduide en beknopt en zakelijk weergegeven bewijsmiddelen. Tenzij anders vermeld, zijn deze bewijsmiddelen ontleend aan het dossier van de Regiopolitie Brabant Noord, District De Leygraaf, recherchebijstandsteam "Steenslag", proces-verbaal nr.: PL2130/00-684113/EIND, bestaande uit ambtsedige processen-verbaal en overige bescheiden. Dit dossier bestaat uit 872 doorgenummerde bladzijdes. Verdachte en haar medeverdachten, wier zaken gelijktijdig doch niet gevoegd zijn behandeld en waarover in afzonderlijke vonnissen wordt beslist, worden omwille van de leesbaarheid aangeduid als [verdachte], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], en [medeverdachte 3]. De aangever wordt als [slachtoffer] aangeduid.
De verklaring van [medeverdachte 1] (blz. 810 e.v.) dat hij op 10 november 2000 ’s middags bij hem thuis een ontmoeting heeft gehad met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3], dat er in de avond van 10 november 2000 tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] telefonische contacten zijn geweest, dat [medeverdachte 1] op die avond in de woning van [verdachte] en [slachtoffer] is geweest, dat [slachtoffer] toen op de bank in slaap is gevallen, dat [verdachte] [medeverdachte 1] op 11 november 2000 omstreeks 02.30 uur heeft gebeld en dat [medeverdachte 1] kort daarop in die nacht [verdachte] heeft terug gebeld, waarna de politie is gealarmeerd;
de verklaring ter terechtzitting door [verdachte] afgelegd, voorzover inhoudende dat [medeverdachte 1] op 10 november 2000 om ongeveer 21.00 uur bij haar, [verdachte], en [slachtoffer] op bezoek kwam in de woning aan de [adres slachtoffer]; dat [slachtoffer] tijdens dat bezoek op de bank in slaap is gevallen, dat [medeverdachte 1] kort na zijn vertrek uit de woning weer is teruggekomen en toen bij haar, [verdachte], in de badkamer op de bovenverdieping van de woning is geweest; dat zij de draadloze telefoon uit de woonkamer mee naar boven heeft genomen; dat zij later in de nacht wakker is geworden van geluiden in huis en zij eerst [medeverdachte 1] heeft gebeld; dat [medeverdachte 1] daarop terugbelde en zij ruim tien minuten later de alarmcentrale 112 heeft gebeld; dat zij gekreun heeft gehoord vanuit de woonkamer;
de op schrift gestelde uitwerking van de geluidsopname van het telefoongesprek dat [verdachte] op 11 november 2000 te 02.51 uur met de meldkamer van de politie heeft gevoerd vanuit de woning aan de [adres slachtoffer], op welke geluidsopname de verbalisant duidelijk hoorbaar klopgeluiden en gekreun heeft gehoord (blz. 68 e.v.);
de bevindingen van verbalisanten (blz. 76 e.v.) die op 11 november 2000 rond 02.55 uur een ernstig gewonde man hebben aangetroffen op een bank in de woonkamer van de woning aan de [adres slachtoffer], in welke woning ook [verdachte] aanwezig bleek te zijn, die zich op de bovenverdieping bevond met een draadloze telefoon in de hand;
- de verklaring van assistent-arts neurochirurgie van het Elisabethziekenhuis te Tilburg, K.S. Han (blz. 109), waarin deze op 13 december 2000 de dan nog levensbedreigende medische situatie van [slachtoffer] uiteenzet;
het aanvraagformulier medische informatie waarop door E. Keus, arts-assistent Intensive Care van het Elisabethziekenhuis te Tilburg, is aangegeven dat [slachtoffer] met een voorwerp op de schedel is geslagen en het letsel van [slachtoffer] is vermeld, te weten schedelfraktuur en hersenbeschadiging met botfragmenten in de hersenen en beschadiging van het rechteroog (blz. 108);
de aangifte van [slachtoffer] van de aanslag op zijn leven op 11 november 2000 in zijn woning aan de [adres slachtoffer] (blz. 429);
de verklaringen van [medeverdachte 3] (blz. 758 e.v.), dat hij op vrijdagmiddag 10 november 2000 met [medeverdachte 2] een bezoek aan [medeverdachte 1] heeft gebracht; dat [medeverdachte 2] hem tijdens dat bezoek verteld heeft dat de baas van [medeverdachte 1] (waarmee bedoeld werd [slachtoffer]) dood moest, dat [medeverdachte 1] met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] heeft afgesproken dat hij hen op 10 november 2000 zou ophalen, dat [medeverdachte 1] dat ook met zijn auto heeft gedaan, waarna zij door verdachte [medeverdachte 1] naar het huis van [slachtoffer] zijn gebracht, daar kort na 22.15-22.30 uur door [medeverdachte 1] buiten zijn opgewacht en vervolgens door hem zijn binnen gelaten, dat in de woning op de bank een man ([slachtoffer]) lag te slapen, dat hij en [medeverdachte 2] van [medeverdachte 1] handschoenen hadden gekregen en dat zij deze aan hadden, dat [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] een hamer heeft aangereikt en dat [medeverdachte 2] deze [slachtoffer] in opdracht en bijzijn van [medeverdachte 1] drie of vier keer op het hoofd heeft geslagen met een hamer, zodanig dat het bloed alle kanten opspatte, dat [medeverdachte 1] naar boven is geweest, naar de vrouw, en een kwartiertje boven is geweest, dat [medeverdachte 1] driemaal naar boven is geweest (blz 771), dat [medeverdachte 1] een plastic zak over het hoofd van [slachtoffer] heeft getrokken, kennelijk om hem te laten stikken, dat [medeverdachte 1] hen heeft verteld dat de vrouw na ongeveer anderhalf uur de politie zou bellen, dat zij, [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] gedrieën vertrokken zijn in de auto van [medeverdachte 1] met medeneming van onder meer genoemde hamer en plastic zak welke spullen hij, [medeverdachte 3], in het bos heeft begraven;
de getuigenverklaring ter terechtzitting afgelegd door [medeverdachte 2], waarin deze verklaart dat hij, [medeverdachte 2], en [medeverdachte 3] op 10 november 2000 ’s middags op bezoek zijn geweest bij [medeverdachte 1], dat hij later die dag met [medeverdachte 3] door [medeverdachte 1] naar het dorp waar [voornaam slachtoffer] ([slachtoffer]) woont is gebracht en zij rond 22.30 of 23.00 uur door [medeverdachte 1] naar de woning van [slachtoffer] werden gehaald; dat [medeverdachte 1] de sleutel van de garage had en hem, [medeverdachte 2], en [medeverdachte 3] daarmee het huis binnen heeft gelaten; dat hij van [medeverdachte 1] de handschoenen die op de tafel lagen aan moest trekken; dat [medeverdachte 1] een hamer heeft gegeven aan medeverdachte [medeverdachte 3]; dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] samen de kamer zijn binnen gegaan waar [slachtoffer] lag te slapen en dat hij drie of vier keer een dof geluid heeft gehoord; dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] daarna terug kwamen en [medeverdachte 3] toen met bloed besmeurd was; dat [medeverdachte 1] drie keer naar boven is geweest en de laatste keer lang boven is gebleven, zo lang, dat hij, [medeverdachte 2], en [medeverdachte 3] dachten dat [medeverdachte 1] weg was gegaan; dat hij [medeverdachte 1] de laatste keer ook feitelijk de trap op naar boven heeft zien gaan, of meer exact uitgedrukt dat hij [medeverdachte 1] naar de plaats in de woning heeft zien lopen waar zich de trap bevond en uit zijn daarop volgende tijdelijke afwezigheid heeft afgeleid dat [medeverdachte 1] naar boven was gegaan, dat [medeverdachte 1] naar boven ging om tegen [verdachte] te zeggen dat [slachtoffer] niet dood was en dat zij later de politie moest bellen; dat [medeverdachte 1] de eerste keer naar boven is gegaan om een sleutel terug te brengen en de tweede keer om een sleutel weer op te halen; dat [medeverdachte 1] in zijn auto aan hem, [medeverdachte 2], en [medeverdachte 3] heeft verteld dat hij met [verdachte] had afgesproken dat zij lang zou wachten alvorens de politie te bellen; dat [medeverdachte 3] de hamer en de plastic zak begraven heeft; dat hij, [medeverdachte 2], en [medeverdachte 3] van [medeverdachte 1] geld zouden ontvangen voor het plegen van dit feit;
de bevindingen van verbalisanten (blz. 746) dat zij op aanwijzing van [medeverdachte 3] op 20 december 2000 onder meer een begraven hamer, plastic zak en handschoenen hebben gevonden in een bos bij Bakel;
het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, waarin op grond van DNA-onderzoek wordt geconcludeerd dat het op de gevonden hamer aanwezige bloed zeer waarschijnlijk van [slachtoffer] was (< 1 op de miljard);
de printlijsten-mastgegevens (blz. 317 e.v.) waaruit blijkt van:
* de telefonische contacten tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] op 10 november 2000, te weten om 09.54, 10.49 en in het bijzonder 16.42 (dus na het bezoek van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] aan de woning van [medeverdachte 1]) 18.59, 19.03, 19.05, 19.13 en 20.44 uur (blz. 321 en 322);
* de telefonische contacten tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] op 11 november 2000 om 02.33 uur en 02.45 uur, alvorens door [medeverdachte 1] om 02.49 uur het alarmnummer 112 werd gebeld (blz. 323);
* de telefonische contacten tussen [medeverdachte 1] en de GSM van [medeverdachte 2] op 10 november 2000 te 11.50 uur en meer in het bijzonder te 19.55, 20.11, 20.26, 20.31, 20.36, 20.40, 20.51 en 22.25 uur, waarbij te 20.51 uur beide GSM’s aanstralen op dezelfde mast te Bakel (in de omgeving van welke plaats [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] de auto hadden geparkeerd) en te 22.25 uur beider GSM’s aanstralen op GSM-masten te Uden (welke plaats nabij Mariaheide ligt).
De rechtbank laat meewerken aan het bewijs dat [verdachte] kennelijk leugenachtig heeft verklaard ter bemanteling van de waarheid. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat op grond van met name de navolgende uit de voormelde bewijsmiddelen blijkende feitelijke omstandigheden die specifiek betrekking hebben op de rol van [verdachte]:
de frequente telefonische contacten en de persoonlijke ontmoeting van [verdachte] met [medeverdachte 1], in het bijzonder in de avond van 10 november 2000, kort voordat onder leiding van [medeverdachte 1] getracht is [slachtoffer] te doden;
de aanwezigheid van [verdachte] in de woning toen aldaar werd getracht [slachtoffer] om het leven te brengen;
het gegeven dat [medeverdachte 1] blijkens de verklaringen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] op de late avond van 10 november 2000 met behulp van sleutels vrije toegang had tot de woning, zulks terwijl de andere volwassen bewoner, [slachtoffer], in diepe slaap verkeerde;
het gegeven dat er in het tijdvak dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] in de woning doende waren [slachtoffer] te doden, contact tussen van [medeverdachte 1] en [verdachte] is geweest nu [medeverdachte 1] (twee á) drie keer naar boven is geweest en [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] mededelingen omtrent de strekking van zijn bezoek aan “de vrouw” heeft gedaan;
het gegeven dat [medeverdachte 1] (met name volgens de ter zitting als getuige onder ede gehoorde [medeverdachte 2]) naar boven is gegaan om sleutels te brengen en te halen en te vertellen dat [slachtoffer] niet dood was;
het gegeven dat [medeverdachte 1] vervolgens aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] heeft verteld dat tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] was afgesproken dat [verdachte] zou wachten met het alarmeren van de politie;
het daarmee corresponderende feit dat [verdachte] inderdaad pas uren later - met de eerder naar boven meegenomen draagbare telefoon uit de woonkamer - bij de politie alarm heeft geslagen, doch niet eerder dan:
dat [verdachte] eerst om 02.33 uur telefonisch contact had gezocht met [medeverdachte 1],
waarna zij nog tot 02.51 uur heeft gewacht met het bellen van de politie,
zulks terwijl er al enige tijd geluiden naar de bovenverdieping doordrongen, die erop duidden dat er beneden in de woning iemand in nood verkeerde en dat terwijl [slachtoffer] de avond tevoren beneden was achtergebleven en niet bij [verdachte] boven was,
het wettig bewijs is geleverd dat [verdachte] op een zodanig bewuste en nauwe wijze met de mededaders, in het bijzonder [medeverdachte 1], heeft samengewerkt (“ïn het complot zat”), dat zij als mededader in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht geldt. Dat wettig bewijs wordt nog versterkt en tevens overtuigend bewijs als de verklaringen van verdachte [verdachte] zelf nader worden bezien.
[verdachte] heeft immers gedurende ongeveer zeven weken, in welke periode zij enkele tientallen malen is gehoord, volgehouden dat [medeverdachte 1] na zijn bezoek is vertrokken en dat zijzelf direct naar bed is gegaan. In de periode dat deze verklaringen werden afgelegd vocht [voornaam slachtoffer] [slachtoffer] voor zijn leven. Het belang van opheldering van het aan hem, haar echtgenoot en vader van haar kinderen, aangedane misdrijf was evident. Pas op 29 december 2000 - [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] waren inmiddels gedetailleerd gaan verklaren - heeft [verdachte] haar verklaring ingrijpend bijgesteld. Toen is de verklaring geboren die zij in essentie ook op de zitting heeft staande gehouden.
Deze nieuwe versie bevat het gegeven dat [medeverdachte 1] na zijn aanvankelijke vertrek uit de woning nog in de badkamer op de bovenverdieping van de woning is teruggeweest en daar met [verdachte] heeft gesproken. Voor het achterhouden van dit hoogst relevante gegeven (elke rechercheur wil weten wie als laatsten in de woning zijn geweest en contact met [slachtoffer] kunnen hebben gehad) heeft [verdachte] als verklaring gegeven dat van [medeverdachte 1] een dreiging jegens haarzelf en haar kinderen uitging. Die verklaring overtuigt niet. Niet alleen zat [medeverdachte 1] reeds vanaf 19 december 2000 gedetineerd, maar bovendien had [verdachte], blijkens haar eigen verklaring, kort voor het bezoek aan de badkamer nog koffie zitten drinken met [medeverdachte 1] en backgammon met hem gespeeld.
Tevens heeft [verdachte] verklaard dat [medeverdachte 1] haar in de badkamer pillen heeft laten slikken om hem in de gelegenheid te stellen later die nacht terug te komen om in haar woning in te breken. Zeker dit onderdeel van de verklaring van [verdachte] gaat de grenzen van wat men een rechtbank in ernst nog kan laten geloven, te buiten.
De rechtbank merkt [verdachte] aan als bedenkster van een geconstrueerde verklaring die geen andere bedoeling kan hebben dan om de waarheid te bemantelen. De rechtbank bezigt dit als bewijs tegen haar.
De bewijsmiddelen impliceren dat zowel [medeverdachte 3] als [medeverdachte 2] met de hamer de slagen op het hoofd van [slachtoffer] hebben toegebracht. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] wijzen op dit punt naar elkaar en de rechtbank onderkent dat hier een tegenstrijdigheid in de bewijsmiddelen aanwezig is. Zij heeft niet kunnen vaststellen wie van beiden de slagen daadwerkelijk heeft toegebracht. Op grond van de bewijsmiddelen staat echter ook vast dat er een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten is geweest bij de uitvoering van hun voornemen om [slachtoffer] om het leven te brengen. Voor [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] geldt dat zij bij de volvoering van hun daden voortdurend gezamenlijk met [medeverdachte 1] hebben samengewerkt. Het is in het licht van artikel 47 Wetboek van Strafrecht (medeplegen) in casu niet noodzakelijk dat wordt vastgesteld wie van beiden de slagen met de hamer aan [slachtoffer] feitelijk heeft toegediend. Beider rol is, ook zonder het zelf toebrengen van de slagen, voldoende om als medepleger en dus als dader te kunnen worden gestraft.
De kwalificatie.
Het bewezenverklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
De strafbaarheid.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te haren laste bewezen is verklaard.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
10, 27, 45, 47, 289 van het Wetboek van Strafrecht.
DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID.
De eis van de officier van justitie.
De officier acht het tenlastegelegde bewezen en vordert een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar.
De op te leggen straf.
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op:
a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan.
b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Daarbij zijn de volgende omstandigheden ten bezware van verdachte gebleken:
- de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
verdachte heeft haar echtgenoot [voornaam slachtoffer] [slachtoffer] naar het leven gestaan. Hij is op een wijze belaagd die het voorstellingsvermogen tart. [slachtoffer] is in zijn eigen woning, tijdens zijn slaap en met de vooropgezette bedoeling hem van het leven te beroven met een ijzeren hamer de schedel ingeslagen. Hij is daarbij gruwelijk verwond en vervolgens is hij in een hulpeloze en levensbedreigende toestand achtergelaten. De rechtbank schat dat het drie tot vier eenzame uren moet hebben geduurd voordat [voornaam slachtoffer] [slachtoffer] door de politie, badend in zijn bloed, is gevonden.
[slachtoffer] zal verder moeten leven in de wetenschap dat anderen, waaronder zijn echtgenote, hem naar het leven hebben gestaan en daarvan nog niet op een overtuigende wijze afstand hebben genomen. Dit is des te ernstiger nu [slachtoffer] onherstelbaar leed is aangedaan en de rest van zijn leven afhankelijk zal zijn van de hulp van anderen en op zijn medemensen zal moeten kunnen vertrouwen.
De rechtbank is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden.
Ten aanzien van verdachte is slechts één moordaanslag bewezen verklaard en niet, zoals bij haar mededaders, twee. Dit rechtvaardigt dat zij, anders dan de officier van justitie heeft beoogd, een lagere straf krijgt dan haar mededaders ([medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]). Daarbij geldt echter wel dat de moordaanslag van 10/11 november 2000 veruit de ernstigste van de twee is geweest.
DE UITSPRAAK
Verklaart het tenlastegelegde bewezen, zoals hiervoor omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van poging tot moord.
(artikelen 289, 45 en 47 Wetboek van Strafrecht).
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf:
een gevangenisstraf voor de tijd van 7 jaar.
Beveelt, dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door,
mr. Roosmale Nepveu, voorzitter,
mr. Van Cruchten en mr. Koster-van der Linden, leden,
in tegenwoordigheid van mr. Grandiek, griffier
en is uitgesproken op 4 december 2001.