Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6384

Datum uitspraak2001-10-31
Datum gepubliceerd2001-11-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/1753 AAW + 00/3871 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/1753 AAW + 00/3871 AAW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Bij besluit van 3 september 1997 heeft gedaagde met ingang van 1 januari 1996 onder toepassing van artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) de uitbetaling van de aan appellante krachtens die wet toegekende uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, gekort en vastgesteld op het bedrag dat zou zijn betaald wanneer die uitkering zou zijn gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij een tweede besluit van 3 september 1997 heeft gedaagde over de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 1997 een bedrag groot f 5984,66 bruto inclusief overhevelingstoeslag aan onverschuldigd aan appellante ingevolge de AAW betaalde uitkering teruggevorderd. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 10 maart 1998 (besluit I) ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 22 februari 1999 het tegen besluit I ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 3 september 1997 tot korting van appellantes arbeidsongeschiktheidsuitkering ongegrond is verklaard, en gegrond voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 3 september 1997 tot terugvordering van arbeidsongeschiktheidsuitkering. Gedaagde heeft daarop een besluit van 3 mei 1999 genomen en daarbij een bedrag van f 5300,54 netto aan over 1996 ten onrechte betaalde AAW-uitkering van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 21 juli 1999 heeft gedaagde de invorderingskosten en de wettelijke rente ingaande 15 juni 1999 bij appellante in rekening gebracht. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 19 oktober 1999 (besluit II) ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 29 juni 2000 het tegen besluit II ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellante heeft C.P.L. Westgeest, accountant administratieconsulent te Cuijk, op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden tegen voormelde uitspraken hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft bij schrijven van 14 oktober 1999 respectievelijk 27 oktober 2000 van verweer gediend. Bij brief van 20 december 1999 (met bijlagen) heeft appellante de gronden nader aangevuld. Gedaagde heeft daarop bij brief van 7 januari 2000 gereageerd. Desverzocht heeft gedaagde bij brief van 27 december 2000 nog een inlichting verstrekt, waarop appellante bij brief van 10 januari 2001 heeft gereageerd door inzending van een aantal stukken betreffende de vaststelling van haar belastbaar inkomen in 1996. Bij brief van 26 juni 2001 (met bijlagen) heeft gedaagde zijn bij besluit I ingenomen standpunt met betrekking tot de korting van appellantes arbeidsongeschiktheidsuitkering over 1996 gehandhaafd. Bij faxbericht van 8 september 2001 heeft appellante daarop gereageerd. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 september 2001, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. drs. R.A.E.M. Westgeest, registeraccountant te Cuijk, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING Appellante, geboren [in] 1938, is werkzaam geweest als meewerkend echtgenote in de VOF Brood- en Banketbakkerij [X.] te [woonplaats]. Sedert 30 juni 1994 is haar een AAW-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na de intrede van appellantes arbeidsongeschiktheid is haar aandeel in de winst van de VOF teruggebracht van 40 naar 10%. Uit de jaarstukken over 1996 heeft gedaagde afgeleid dat het winstaandeel van appellante f 7013,37 bedroeg. Met inachtneming daarvan is het feitelijk verlies aan verdiencapaciteit van appellante berekend op 65 tot 80%, op grond waarvan de in rubriek I vermelde besluiten van 3 september 1997 zijn genomen. In de bezwaarfase heeft appellante onder meer doen aanvoeren dat ten onrechte rekening was gehouden met bijzondere baten ad f 6500,-, welk bedrag, betrekking hebbende op de jaren 1987 tot en met 1989, op de winst van de VOF in mindering gebracht zou moeten worden. Bij besluit I heeft gedaagde de korting van appellantes uitkering gehandhaafd. Met betrekking tot de bijzondere baten heeft gedaagde zich daarbij op het standpunt gesteld dat deze als een voordeel verkregen uit onderneming en derhalve als winst zijn aan te merken. Voorts heeft gedaagde daarbij overwogen dat de bijzondere baten, blijkens appellantes aangifte, in 1996 aan de belastingdienst zijn opgegeven en dat als basis dient de aan de belastingdienst opgegeven winst. Gedaagde heeft geen aanleiding gezien de bijzondere baten aan een ander belastingjaar toe te rekenen, omdat appellante de belastingdienst daarom niet gevraagd heeft. De rechtbank heeft besluit I bij de aangevallen uitspraak van 22 februari 1999 in stand gelaten voor zover daarbij is beslist met betrekking tot de korting van appellantes uitkering. In hoger beroep heeft appellante opnieuw grieven aangevoerd tegen de omstandigheid dat met een bedrag van f 6500,- als bijzondere bate rekening is gehouden. Voorts heeft appellante een uitspraak op bezwaarschrift van 8 december 1999 van de inspecteur der directe belastingen ingezonden waaruit blijkt dat haar belastbaar inkomen over 1996 met 10% (appellantes winstaandeel) van f 6253,- = f 625,- is gecorrigeerd van f 26333,- naar f 25780,-, omdat het bedrag van f 6253,- in 1997 als bijzondere bate was ontvangen en ten onrechte als zodanig in 1996 al was opgevoerd. Gedaagde heeft in deze nadere gegevens geen aanleiding gezien het bij het bestreden besluit I ingenomen standpunt te herzien. De Raad overweegt als volgt. Naar de Raad reeds vele malen heeft uitgesproken, dient bij de vaststelling van het inkomen van een zelfstandige in beginsel te worden uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde netto-winst, behoudens bijzondere omstandigheden. In het hiervoorgaande is overwogen dat appellante zich van meet af aan op het standpunt heeft gesteld dat bij de bepaling van de winst uit de VOF over het jaar 1996 ten onrechte rekening is gehouden met een post bijzondere baten. De juistheid van dat standpunt is inmiddels gebleken door de van de zijde van appellante in hoger beroep overgelegde uitspraak op bezwaarschrift en de daarbij door de inspecteur gegeven toelichting. Tussen partijen is niet in geschil dat uitgaande van een gecorrigeerd belastbaar inkomen van f 25780,-, het verlies aan verdiencapaciteit van appellante in 1996 80% of meer bedraagt en dat deswege voor korting van haar uitkering geen plaats is. De Raad ziet geen reden om daar anders over te oordelen. Aldus komt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit I, ook voor zover dit de korting van appellantes uitkering betreft, met de aangevallen uitspraak van 22 februari 1999 voor zover daarbij dit deel van het bestreden besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet hierop slaagt het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 29 juni 2000 eveneens. Het daarbij in stand gelaten besluit II, waarbij in bezwaar is besloten over terugvordering en invordering, veronderstelt dat appellante over 1996 ten onrechte en derhalve teveel uitkering ingevolge de AAW heeft ontvangen. Nu de korting over 1996 ten onrechte heeft plaats gevonden berust ook besluit II op een ondeugdelijke grondslag. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Nu de rechtbank met betrekking tot het beroep tegen besluit I al een kostenveroordeling heeft uitgesproken volstaat de Raad met een kostenveroordeling in hoger beroep in het geding met betrekking tot dit besluit. In het geding met betrekking tot besluit II veroordeelt de Raad gedaagde tot vergoeding van de proceskosten aan de zijde van appellante in beide instanties gevallen. Deze kosten worden ter zake van de gedingvoering in eerste aanleg met betrekking tot besluit II begroot op f 1420,- en ter zake van de gedingvoering in hoger beroep met betrekking tot de besluiten I en II op f 2130,-, in totaal derhalve f 3550,-. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante in eerste aanleg ter zake van het beroep tegen besluit II en in hoger beroep ter zake van de besluiten I en II gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak van 22 februari 1999, voor zover aangevochten; Verklaart het inleidend beroep tegen besluit I, voor zover de korting van appelllantes uitkering betreffend, alsnog gegrond; Vernietigt besluit I in zoverre; Vernietigt de aangevallen uitspraak van 29 juni 2000; Verklaart het beroep tegen besluit II alsnog gegrond; Vernietigt besluit II; Verstaat dat gedaagde nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van f 3550,-; Verstaat dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van f 400,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. F.P. Zwart als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2001. (get.) F.P. Zwart (get.) M.F. van Moorst LdG