Jurisprudentie
AD6160
Datum uitspraak2001-07-30
Datum gepubliceerd2001-11-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/32951
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/32951
Statusgepubliceerd
Indicatie
Sri Lanka / Tamil / littekens / herhaalde aanvraag.
De rechtbank is van oordeel dat eisers littekens niet als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb kunnen worden beschouwd omdat ze in de eerste procedure hadden kunnen worden ingebracht. Strikte toepassing van 4:6 Awb kan in een geval als het onderhavige echter in strijd komen met de refoulementsverboden van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Verweerder heeft echter in de beschikking ook een inhoudelijk oordeel gegeven over de littekens, welk oordeel de rechtbank deelt. Het feit dat eiser littekens heeft die veroorzaakt zouden zijn door oorlogsverwondingen leidt niet tot een andere inschatting van het risico op schending van artikel 3 EVRM dan in uitspraak AWB 98/9859 van de rechtbank 's-Hertogenbosch d.d. 9 november 2000. Uit het ambtsbericht van 27 april 2001 volgt dat een litteken op zichzelf geen aanleiding vormt voor arrestatie, indien identiteitspapieren en verblijfdoel verder in orde zijn, zoals bij eiser het geval zal zijn. In de eerdere procedure is bovendien reeds uitgemaakt dat er geen aanwijzingen zijn dat eiser verdacht wordt van betrokkenheid bij de LTTE. Voorts mag worden aangenomen dat eisers littekens bij zijn twee eerdere arrestaties niet onopgemerkt zijn gebleven. Beroep ongegrond.
Uitspraak
UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 01/32951
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
A,
geboren op [...] 1967,
van Srilankaanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: 9602.08.2005
eiser,
gemachtigde: mr. C.J. Schoorl, advocaat te Alkmaar,
en DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. L.C. Harderwijk, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1 Op 8 februari 1996 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij beschikking van 24 november 1998 heeft verweerder het bezwaar tegen de niet-inwilliging van deze aanvragen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 november 2000 (Awb 98/9859) heeft deze rechtbank, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, het tegen deze beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.2 Op 16 juli 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 19 juli 2001 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2 Bij beroepschrift van 20 juli 2001 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld.
1.3 De rechtbank heeft op de voet van artikel 8:52 van de algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de zaak versneld wordt behandeld. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 27 juli 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is tevens van belang of verweerder, met het oog op de in acht te nemen zorgvuldigheid, de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren heeft kunnen afwijzen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2 Eiser heeft aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag gelegd dat de algehele situatie in Sri Lanka sinds zijn eerste asielprocedure sterk is verslechterd. Eiser vreest derhalve bij terugkeer voor ernstige problemen, te meer nu hij op zijn lichaam littekens heeft die voor de Srilankaanse autoriteiten aanleiding zullen zijn om hem te verdenken van betrokkenheid bij de verboden bevrijdingsbeweging Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE, Tamil Tijgers). Aan deze littekens is in de eerste procedure ten onrechte geen aandacht geschonken.
2.3 Verweerder heeft de herhaalde aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere beschikking van 24 november 1998. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser gedurende de eerste procedure alle gelegenheid heeft gehad om zijn littekens onder de aandacht te brengen, zodat deze niet als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb kunnen worden beschouwd, en ook overigens geen nieuwe feiten of omstandigheden ten opzichte van de eerste procedure naar voren zijn gebracht.
Ten overvloede heeft verweerder overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen en voorts dat de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren kon worden afgewezen. Eiser heeft immers verklaard dat hij twee keer door de Srilankaanse autoriteiten is vastgehouden en een grondig identiteitsonderzoek heeft ondergaan. Niet valt in te zien dat eisers littekens daarbij niet zouden zijn opgemerkt. Eisers geestelijke problemen geven evenmin aanleiding om eiser verblijf hier te lande toe te staan, nu niet is gebleken dat deze met zijn asielrelaas verband houden en bovendien niet zijn onderbouwd met medische stukken.
2.4 Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte in het AC is afgewezen. Verweerder heeft ten onrechte overwogen dat eiser bij zijn herhaalde aanvraag geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft gesteld. De ontwikkelingen in de jurisprudentie sinds de eerste procedure, welke als nova kunnen worden beschouwd, hadden verweerder aanleiding dienen te geven de oorspronkelijke asielmotieven aan de hand hiervan opnieuw te beoordelen. Verweerder heeft zich bovendien in de besluitvorming ten onrechte geconcentreerd op eisers littekens. Eiser heeft in de begeleidende brief bij zijn herhaalde aanvraag, waarnaar in de zienswijze in de voornemenprocedure opnieuw is verwezen, uitgebreid weergegeven wat hem in Sri Lanka is overkomen en waarom dit, in het licht van de huidige inzichten, tot toelating had dienen te leiden. Doch ook indien de aanvraag uitsluitend tot eisers littekens zou zijn beperkt had verweerder niet tot afwijzing kunnen besluiten. Niet doorslaggevend is dat eiser niet eerder van deze littekens melding heeft gemaakt; verweerder heeft immers een eigen onderzoeksplicht. Bovendien dient hoe dan ook thans te worden vastgesteld of uitzetting van eiser naar Sri Lanka strijdig is met het bepaalde in artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel artikel 3 van het Anti-folter Verdrag (AFV). Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, van 6 maart 2001 (Awb 01/3210 en 3211), heeft eiser betoogd dat, zoals ook uit de informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken moet worden afgeleid, dergelijke littekens steeds opnieuw het risico met zich brengen op (langduriger) arrestaties en marteling. Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking ten onrechte niet over dit risico uitgelaten.
Beoordeling van het beroep
2.5 Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, van 9 november 2000 in rechte is komen vast te staan dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat hij bij uitzetting naar Sri Lanka geen reëel risico loopt op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. De aanvraag van 16 juli 2001, welke thans ter beoordeling staat, moet derhalve worden aangemerkt als nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb.
2.6 Gelet op de bewoordingen van artikel 4:6, eerste en tweede lid, Awb zal de rechtbank eerst hebben te beoordelen of eiser bij zijn aanvraag nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld. Indien dat niet het geval is dient vervolgens door de rechtbank de vraag te worden beantwoord of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de aanvraag onder verwijzing naar de eerdere beschikking af te wijzen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
2.7 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers littekens niet als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb kunnen worden beschouwd, nu deze feiten eiser reeds bekend waren ten tijde van zijn eerste aanvraag en derhalve in de eerste procedure hadden kunnen worden ingebracht. De rechtbank overweegt evenwel dat strikte toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb in een geval als het onderhavige tot gevolg kan hebben dat feiten en omstandigheden die wellicht relevant zijn voor de beoordeling of eiser in zijn land van herkomst voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM te vrezen heeft, in de eerdere procedure geen rol hebben kunnen spelen en ook thans niet bij deze beoordeling kunnen worden meegewogen, hetgeen het onaanvaardbare risico met zich brengt dat de vereenvoudigde afdoening van de herhaalde aanvraag in strijd komt met de refoulementsverboden van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM.
De rechtbank stelt evenwel vast dat verweerder in de bestreden beschikking, weliswaar ten overvloede, gemotiveerd heeft waarom de door eiser bij zijn herhaalde aanvraag aangedragen feiten of omstandigheden niet tot toelating leiden, zodat de beschikking, anders dan in beroep is betoogd, niet reeds vanwege de toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb in strijd met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen.
2.8 De rechtbank overweegt voorts als volgt.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.9 Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of eiser bij (gedwongen) terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank is ten aanzien van terugkerende Tamils slechts dan sprake van een zodanig risico, indien arrestatie met een daaropvolgende detentie van langer dan 48/72 uur dreigt.
2.10 De rechtbank overweegt allereerst dat in de eerdergenoemde uitspraak van 9 november 2000 reeds is geoordeeld dat ten aanzien van eiser geen sprake is van een dergelijk risico. Daarbij is van belang dat, ten tijde van deze uitspraak, in de jurisprudentie al diverse malen was vastgesteld dat een Tamil die naar Sri Lanka wordt uitgezet zich, in afwachting van de verkrijging van een National Identity Card (NIC), kan identificeren met (een kopie van) het door de Srilankaanse vertegenwoordiging in 's-Gravenhage afgegeven ICOM-document. Tevens was ten tijde van de uitspraak in de jurisprudentie reeds uitgemaakt dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat het recentelijk zijn teruggekeerd uit het buitenland, geen geldige verblijfsreden in Colombo vormt. In dit verband kan worden verwezen naar (onder meer) de uitspraak van de president van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, van 22 september 2000 (Awb 00/7895, 00/7896 en 00/7898) alsmede de uitspraak van de president van deze rechtbank, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, van 21 augustus 2000 (Awb 00/2838 en 00/2905). De gemachtigde van eiser heeft weliswaar ter zitting opnieuw betoogd dat een ICOM-document niet met een NIC kan worden gelijkgesteld en de bezitter ervan niet van arrestatie en (langduriger) detentie vrijwaart, doch deze stelling is niet nader (met stukken) onderbouwd en kan derhalve niet tot een ander oordeel leiden.
2.11 Het voorgaande brengt mee dat thans slechts ter beoordeling staat of het feit dat eiser littekens heeft die veroorzaakt zouden zijn door oorlogsverwondingen tot een andere inschatting van het risico op schending van artikel 3 EVRM moet leiden dan in de eerdergenoemde uitspraak van 9 november 2000. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 april 2001 volgt dat een litteken op zichzelf in het algemeen geen aanleiding geeft voor arrestatie, indien identiteitspapieren en verblijfsdoel verder in orde zijn, hetgeen bij eiser, zoals hierboven reeds overwogen, het geval zal zijn. De rechtbank overweegt voorts dat uit eisers asielrelaas kan worden afgeleid dat, zoals eerder in de uitspraak van 9 november 2000 overwogen, er geen aanwijzingen bestaan dat eiser door de Srilankaanse autoriteiten wordt verdacht van betrokkenheid bij de LTTE. Bovendien mag worden aangenomen dat eisers littekens bij zijn twee eerdere arrestaties niet onopgemerkt zijn gebleven. Derhalve bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat eiser, zo hij al zou worden gearresteerd, enkel vanwege het hebben van littekens het risico loopt op een detentie langer dan 48/72 uur.
Het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, van 6 maart 2001 (Awb 01/3210 en 3211) kan voorts niet slagen, nu het daar aangehaalde ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 7 februari 2001 inmiddels is aangevuld door het eerdergenoemde ambtsbericht van 27 april 2001.
De rechtbank overweegt tot slot dat tot vooralsnog niet is gebleken dat de recente aanslag op luchthaven van Colombo door Tamil-verzetsstrijders zodanige gevolgen heeft voor de veiligheidssituatie in Sri Lanka dat uitzetting van asielzoekers die behoren tot de Tamil-bevolkingsgroep niet langer verantwoord zou zijn.
2.12 Uit het voorgaande volgt dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw 2000.
2.13 Niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eiser kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Eiser kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, onder c, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
2.14 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen. Het beroep is dan ook ongegrond.
2.15 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C. van den Noort en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J. van Bruggen als griffier op 30 juli 2001.
griffier rechter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Op de voet van artikel 85 Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 31 juli 2001