Jurisprudentie
AD6145
Datum uitspraak2001-07-16
Datum gepubliceerd2001-11-26
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/28230
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-26
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/28230
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bewaring / afstandsverklaring horen / voorlopig bevel tot bewaring.
Nigeriaanse eiser heeft door zijn gedrag aangegeven er geen prijs op te stellen gehoord te worden door de rechtbank. Er is een afstandsverklaring opgemaakt door een medewerker van Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg, welke eiser heeft geweigerd te tekenen. Op de afstandsverklaring is dit aangegeven en de verklaring is geparafeerd door de desbetreffende medewerker. Niet is gebleken dat eiser niet vrijwillig afstand heeft gedaan van het recht om gehoord te worden. Ten aanzien van eiser is op 28 juni 2001 een voorlopige maatregel tot bewaring afgegeven. De figuur van de voorlopige maatregel kwam reeds voor onder de Vw. Verwezen wordt naar uitspraak AWB 98/8644 van de rechtbank Den Haag d.d. 24 december 1998, waarin is geoordeeld dat het voorlopig bevel tot bewaring in overeenstemming is met de Vw mits een aantal geformuleerde waarborgen in acht worden genomen.
In de Vw 2000 is de mogelijkheid om een voorlopige maatregel tot bewaring op te leggen niet expliciet genoemd. Daarentegen is wel voorzien in de mogelijkheid ingevolge artikel 50, derde lid, Vw 2000 een vreemdeling van wie de identiteit is vastgesteld en die niet rechtmatig in Nederland verblijft over te brengen naar een plaats voor verhoor. Dat laat echter onverlet dat de voorlopige maatregel tot bewaring in overeenstemming is met de Vw 2000, als opvolger van de Vw. Dat artikel 50, derde lid, Vw 2000 is ingevoerd brengt niet met zich mee dat geen behoefte meer zou kunnen bestaan aan de voorlopige maatregel tot bewaring. De rechtbank acht hierbij van belang dat in Vc 2000 A5/5.3.7.1 voldoende waarborgen zijn opgenomen dat van mogelijkheid om voorlopige maatregel tot bewaring gebruik te maken op juiste wijze gebruik zal worden gemaakt. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de parlementaire geschiedenis van de Vw 2000. De staatssecretaris van Justitie gaat er daar immers vanuit dat de aanbevelingen van het VRIS-project - waaronder het gebruik van de voorlopige maatregel tot bewaring mede verstaan moet worden - ook onder de Vw 2000 kunnen worden benut. Ten aanzien van de grief van eiser dat hij gepresenteerd is bij de Nigeriaanse autoriteiten terwijl nog een asielprocedure liep overweegt de rechtbank dat verweerder terecht voldoende aanleiding heeft gezien om eiser, in afwijking van de hoofdregel dat een asielzoeker niet gepresenteerd wordt, toch te presenteren. Hierbij is van belang dat de presentatie wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat eiser ongewenst is verklaard en afkomstig is uit Nigeria, waarvan de rechtbank ambtshalve bekend is dat het verkrijgen van reisdocumenten geruime tijd in beslag kan nemen. De ingediende asielaanvraag heeft voorts op voorhand niet veel kans van slagen. Beroep ongegrond.
Uitspraak
UITSPRAAK
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/28230 VRONTN
UITSPRAAK ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 94, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vw toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A alias
A alias
A alias
A alias
A alias
A alias
A alias
A alias
A alias
A,
geboren op [...] 1966, van Nigeriaanse nationaliteit, eiser,
verblijvende in Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg,
gemachtigde: mr. M.J.M. Houben, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Grip, werkzaam bij de
onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Verweerder heeft op 28 juni 2001 een voorlopige maatregel van bewaring opgelegd met ingang van de datum waarop eiser strafrechtelijk in vrijheid wordt gesteld.
1.2 Op 29 juni 2001 is eiser strafrechtelijk in vrijheid gesteld. Verweerder heeft vervolgens op diezelfde datum aan eiser, die in afwachting is van een beslissing zoals bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f Vw, met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, onder b, Vw opgelegd.
1.3 Eiser heeft hiertegen op 29 juni 2001 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.4 Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 9 juli 2001. Eiser is aldaar niet verschenen doch wel vertegenwoordigd door mr. L. Louwerse, die de zaak heeft waargenomen voor mr. M.J.M. Houben. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen en voert daartoe aan dat verweerder onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld door het vreemdelingenrechtelijke onderzoek stop te zetten terwijl eiser in strafrechtelijk detentie verbleef. Voorts is namens eiser aangevoerd dat de Vreemdelingenwet 2000 niet als basis kan dienen voor de voorlopige maatregel tot bewaring. De aan eiser opgelegde voorlopige maatregel tot bewaring is derhalve onrechtmatig. De algemene ervaring leert voorts dat invrijheidstelling van gedetineerden om 08.00 uur 's morgens plaatsvindt. Eiser is eerst om 10.00 uur overgebracht naar het Arrestantenhuis te Amersfoort. Hij is in de tussenliggende twee uur vastgehouden zonder dat daar een grond voor bestond. Namens eiser is betoogd dat hij niet gepresenteerd had mogen worden bij de Nigeriaanse autoriteiten omdat hij nog in afwachting was van de uitkomst van zijn asielaanvraag. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat met een lichtere maatregel dan inbewaringstelling had kunnen worden volstaan.
2.3 Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
2.4 De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Eiser heeft door zijn gedrag aangegeven er geen prijs op te stellen om gehoord te worden door de rechtbank. Ten bewijze hiervan is door een medewerker van het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg een afstandsverklaring opgesteld, welke eiser weigerde te ondertekenen. De afstandsverklaring is vervolgens voorzien van de mededeling dat eiser heeft geweigerd de verklaring te ondertekenen en is door de desbetreffende medewerker geparafeerd. De rechtbank ziet geen aanleiding aan te nemen dat eiser niet uit vrije wil heeft besloten niet ter zitting te verschijnen om te worden gehoord. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat de overige vreemdelingen, die in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg in bewaring zaten en die ter zitting van 9 juli 2001 zouden worden gehoord door de rechtbank, wel ter zitting zijn verschenen.
2.6 Alvorens op 29 juni 2001 is overgegaan tot het opleggen van de maatregel van bewaring als bedoeld in artikel 59, eerste lid aanhef en onder b, Vw is op 28 juni 2001 een voorlopige maatregel tot bewaring opgelegd. De figuur van de voorlopige maatregel tot bewaring kwam reeds voor onder vigeur van de Vreemdelingenwet 1965. Deze werd gegeven naar aanleiding van het project Vreemdelingen in de Strafrechtketen (VRIS). In een uitspraak van deze rechtbank van 24 december 1998, geregistreerd onder nummer Awb 98/8944 (gepubliceerd in JV 1998/58), is in reactie op de stelling dat een voorlopige maatregel tot bewaring in strijd is met artikel 26 van de Vreemdelingenwet 1965 geoordeeld dat een voorlopig bevel tot bewaring in overeenstemming is met de bepalingen en de strekking van de Vreemdelingenwet 1965, mits een aantal geformuleerde waarborgen in acht wordt genomen. De voorlopige maatregel van bewaring was met name bedoeld om te voorkomen dat een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die zich in de strafrechtketen bevindt, bij plotselinge invrijheidstelling uit strafrechtelijke detentie, als gevolg van technische onvolkomenheden wederom de illegaliteit in gaat.
2.7 Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden. In deze wet wordt de mogelijkheid om een voorlopige maatregel van bewaring op te leggen niet expliciet genoemd. Daarentegen is wel in artikel 50, derde lid, Vw opgenomen dat een vreemdeling van wie de identiteit is vastgesteld en die niet rechtmatig in Nederland verblijft, mag worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Deze wettelijke bepaling kan een rechtstitel geven voor het vervoer van de vreemdeling na expiratie van de strafrechtelijke detentie en het horen met het oog op de uitzetting (zie Memorie van Toelichting, TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, pag. 56).
2.8 De omstandigheid dat thans op grond van dat artikel de mogelijkheid bestaat om een vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijft na expiratie van de strafrechtelijke detentie op te houden alvorens in bewaring te worden gesteld, laat echter naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat de voorlopige maatregel tot bewaring in overeenstemming is met de bepalingen en de strekking van de Vreemdelingenwet 2000 als opvolger van de Vreemdelingenwet 1965. Dat artikel 50, derde lid, Vw is ingevoerd brengt niet met zich mee dat in de praktijk geen behoefte meer zou kunnen bestaan aan de voorlopige maatregel tot bewaring. Voorts acht de rechtbank in dit kader van belang dat -overeenkomstig de hiervoor genoemde uitspraak van 24 december 1998- voldoende waarborgen zijn opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), hoofdstuk A5/5.3.7.1, dat van de mogelijkheid om een voorlopige maatregel tot bewaring af te geven op juiste wijze gebruik zal worden gemaakt.
2.9 De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de parlementaire geschiedenis van de Vreemdelingenwet 2000. Daaruit volgt immers dat de wetgever niet heeft beoogd van de (blijkens voornoemde uitspraak in de jurisprudentie onder de Vreemdelingenwet 1965 geaccepteerde) mogelijkheid om een voorlopige maatregel tot bewaring op te leggen, onder de Vreemdelingenwet 2000 af te zien. De Staatssecretaris van Justitie gaat er daar immers vanuit dat de aanbevelingen van het VRIS-project -waaronder het gebruik van de voorlopige maatregel tot bewaring mede verstaan moet worden- ook onder de Vreemdelingenwet 2000 kunnen worden benut. In dit verband wijst de rechtbank op het Verslag van een Wetgevingsoverleg, TK 1999-2000, 26 732, nr. 12, pag. 29.
2.10 Aldus resteert de vraag of de voorlopige maatregel van bewaring ten aanzien van eiser rechtmatig en in overeenstemming met de in de jurisprudentie geformuleerde voorwaarden is. Nu aan de in Vc A5/5.3.7.1 genoemde voorwaarden, welke zijn gebaseerd op de uitspraak van 24 december 1998, is voldaan en eiser geen belangen naar voren heeft gebracht die deze maatregel niet zouden rechtvaardigen, beantwoordt de rechtbank deze vraag bevestigend.
2.11 Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat de grief van eiser dat hij op 29 juni 2001 ten onrechte gedurende twee uur is vastgehouden faalt. Zo er al uitgegaan zou moeten worden dat invrijheidstelling uit strafrechtelijke detentie om 08.00 uur 's morgens heeft plaatsgevonden, dan vormt op dat moment de voorlopige maatregel tot bewaring die in werking trad zodra eiser in vrijheid werd gesteld, de basis voor de vrijheidsontneming.
2.12 Eisers stelling dat verweerder het vreemdelingenrechtelijk onderzoek heeft stopgezet tijdens de strafrechtelijke detentie kan de rechtbank niet kan volgen. Dat verweerder het onderzoek heeft voortgezet volgt reeds uit het feit dat eiser op 14 juni 2001 is gepresenteerd bij de Nigeriaanse autoriteiten teneinde uitzetting naar Nigeria voor te bereiden.
2.13 Namens eiser is voorts betoogd dat verweerder eiser niet op 14 juni 2001 had mogen presenteren bij de Nigeriaanse autoriteiten omdat hij op 13 april 2001 heeft verzocht om toelating als vluchteling.
2.14 Hoewel verweerder het beleid hanteert dat vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend in beginsel niet worden gepresenteerd bij de desbetreffende autoriteiten, stelt verweerder dat in deze zaak voldoende aanleiding wordt gezien om daarvan af te wijken.
2.15 In Vc hoofdstuk A4/6.2 staan de uitzonderingen op de regel dat een asielzoeker niet zal worden gepresenteerd geformuleerd. Presentatie van een asielzoeker kan geschieden indien sprake is van een vrijheidsontnemende maatregel en het verkrijgen van een vervangend reisdocument veel tijd in beslag neemt. Eventueel kan ook in andere bijzondere gevallen worden overgegaan tot een dergelijke presentatie. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om afgewezen asielzoekers afkomstig uit een land waarvan bekend is dat het verkrijgen van reisdocumenten lange tijd in beslag neemt en er sprake is van openbare orde-aspecten (bijvoorbeeld iemand die op grond van het strafrecht van zijn vrijheid is beroofd). In deze gevallen neemt de korpschef altijd vooraf contact op met het verantwoordelijke regiokantoor van de Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND).
2.16 Ingeval van eiser heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht voldoende aanleiding gezien om ondanks zijn asielaanvraag van 13 april 2001 over te gaan tot een presentatie bij de Nigeriaanse autoriteiten. De presentatie wordt, overeenkomstig het hiervoor genoemde beleid, gerechtvaardigd door de omstandigheid dat eiser ongewenst is verklaard en afkomstig is uit Nigeria, waarvan de rechtbank ambtshalve bekend is dat het verkrijgen van reisdocumenten geruime tijd in beslag kan nemen. Vooraf is toestemming gevraagd aan de IND om tot presentatie over te gaan.
2.17 De rechtbank acht voorts van belang dat de ingediende asielaanvraag op voorhand niet veel kans van slagen heeft. Daartoe is van belang dat eiser reeds eerder een asielaanvraag heeft ingediend, welke is afgewezen. Hij heeft bij zijn tweede aanvraag geen nieuwe documenten overgelegd. Daarbij is eiser afkomstig uit Nigeria, welk land niet behoort tot de zogenoemde moeizame landen waaruit veel vluchtelingen afkomstig zijn. In beginsel wordt naar dit land uitgezet. Eiser heeft bovendien zijn asielaanvraag eerst gedaan op 13 april 2001, gedurende zijn strafrechtelijke detentie en niet direct bij binnenkomst in Nederland.
2.18 De rechtbank is van oordeel dat er voldoende gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling rechtvaardigen. Eiser beschikt niet over een geldig identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Hij heeft zich bij binnenkomst in Nederland niet gemeld bij enige instantie met vreemdelingentoezicht belast. Ondanks het feit dat eiser ongewenst was verklaard, hetgeen tot gevolg heeft dat het verblijf in Nederland ingevolge artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht een strafbaar feit oplevert, is eiser nadat hij tot twee keer toe is uitgezet naar Nigeria (te weten op 18 oktober 1996 en op 11 februari 2000), teruggereisd naar Nederland. Onder deze omstandigheden was er naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond om te concluderen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken, zodat het openbaar belang de bewaring vordert.
2.19 Bovendien is eiser veroordeeld ter zake van een misdrijf en ongewenst verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit een aanmerkelijke inbreuk op de openbare orde op, zoals bedoeld in artikel 59 Vw. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat het belang van de openbare orde de bewaring van eiser vorderde.
2.20 Nu, zoals onder punt 2.12 reeds is weergegeven, ter zitting is gebleken dat eiser op 14 juni 2001 is gepresenteerd bij de Nigeriaanse autoriteiten kan worden geoordeeld dat verweerder voldoende voortvarend tracht om eiser uit te zetten.
2.21 Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser niet in strijd is met de Vw en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat eiser een Nederlandse echtgenote en kinderen heeft en beschikt over een vaste woon- en verblijfplaats in Nederland kan niet tot de gevolgtrekking leiden dat met een lichtere maatregel kan worden volstaan en de in het geding zijnde vrijheidsontnemende maatregel om die reden dient te worden opgeheven. De omstandigheid dat eiser is veroordeeld vanwege een misdrijf en ongewenst is verklaard levert een aanmerkelijke inbreuk op de openbare orde op, zoals bedoeld in artikel 59 Vw. Daarmee bestaat voor verweerder een meer dan gemiddeld belang bij verwijdering van eiser.
2.22 Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden. De opheffing van de maatregel van bewaring wordt niet bevolen. Derhalve bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.23 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.E.C. Bakker, als griffier.
afschrift verzonden op: 16 juli 2001
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 95 Vw staat tegen deze uitspraak, binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.