Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6130

Datum uitspraak2001-07-03
Datum gepubliceerd2001-11-26
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 0124693
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / onvoorwaardelijke gevangenisstraf / schadevergoeding. Zijdens de vreemdeling, een Guinees, is aangevoerd dat hij is veroordeeld tot drie maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf terwijl hij zich in vreemdelingenbewaring bevond. Nu dit vonnis inmiddels onherroepelijk is geworden dient deze straf zo snel mogelijk geëxecuteerd te worden en moest de bewaring derhalve zo spoedig mogelijk opgeheven worden. Verweerder was reeds eerder op de hoogte van de onherroepelijke gevangenisstraf dan de in de gedingstukken genoemde datum, namelijk reeds op 17 mei 2001 in plaats van 6 juni 2001. De rechtbank oordeelt dat daargelaten de vraag wanneer verweerder exact op de hoogte was van de onherroepelijk geworden gevangenisstraf van de vreemdeling voornoemde gevangenisstraf niet kan leiden tot het oordeel dat de vreemdelingrechtelijke bewaring van de vreemdeling voorafgaande aan de opheffing daarvan door de rechtbank onrechtmatig is geworden. Weliswaar vloeit uit artikel 561 WvSv voort dat een dergelijke vrijheidsstraf ten uitvoer wordt gelegd zodra dit mogelijk is, doch dit laat onverlet dat ingevolge artikel 553 WvSv uitsluitend het openbaar ministerie hiertoe bevoegd is. Enige vertraging in de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, zo hiervan in casu al sprake is, kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan verweerder worden tegengeworpen in die zin dat dit de onrechtmatigheid van de vreemdelingrechtelijke bewaring met zich zou brengen. Afwijzing verzoek om schadevergoeding.


Uitspraak

UITSPRAAK ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE 'S-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken UITSPRAAK Zaaknummer : AWB 01/24693 VRONTO A3 Datum uitspraak: 3 juli 2001 Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in het geschil tussen: A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1981 en van Guinese nationaliteit, de vreemdeling, en de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. Zitting: 18 juni 2001. De vreemdeling noch zijn gemachtigde, mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg, is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. A.K. van de Ven. I. PROCESVERLOOP Op 30 december 2000 is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud), in bewaring gesteld, terwijl op diezelfde datum zijn uitzetting is gelast. Bij uitspraken van de rechtbank, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, van 7 februari 2001 en 15 mei 2001 zijn eerdere beroepen, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 25 mei 2001, op diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, is namens de vreemdeling beroep ingesteld. Voorts is om schadevergoeding verzocht. Bij uitspraak van de rechtbank, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, van 5 juni 2001 is het beroep, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, gegrond verklaard. Voorts is bij deze uitspraak van de rechtbank de bewaring met onmiddellijke ingang opgeheven, en is het onderzoek voor zover het betreft het verzoek om schadevergoeding heropend. Het verzoek om schadevergoeding is behandeld ter zitting van 18 juni 2001. II. OVERWEGINGEN Op grond van het bepaalde in artikel 106 van de Vw2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen. De artikelen 90 en 93 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing. In het onderhavige geval heeft deze rechtbank bij uitspraak van 5 juni 2001 de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 59 van de Vw2000 met ingang van 5 juni 2001 bevolen, aangezien verweerder niet tijdig een voortgangsrapportage had ingezonden. Het belang van de vreemdeling bij de handhaving van het beroep is gelegen in de vaststelling of de maatregel van bewaring reeds op enig moment vóór de opheffing ervan door de rechtbank onrechtmatig was en, zo ja, of aanleiding bestaat tot toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw2000. Namens de vreemdeling is - kort weergegeven - aangevoerd dat de vreemdeling is veroordeeld tot drie maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Nu dit vonnis inmiddels onherroepelijk is geworden dient deze straf zo snel mogelijk geëxecuteerd te worden en moest de bewaring derhalve zo spoedig mogelijk opgeheven worden. Naar de mening van de gemachtigde van de vreemdeling was verweerder reeds eerder op de hoogte van de onherroepelijke gevangenisstraf dan de in de gedingstukken genoemde datum, namelijk reeds op 17 mei 2001 in plaats van 6 juni 2001. Verweerder stelt eerst op 6 juni 2001 op de hoogte te zijn gesteld van de onherroepelijk geworden gevangenisstraf van de vreemdeling. De rechtbank overweegt als volgt. Daargelaten de vraag wanneer verweerder exact op de hoogte was van de onherroepelijk geworden gevangenisstraf van de vreemdeling, naar het oordeel van de rechtbank kan voornoemde gevangenisstraf niet leiden tot het oordeel dat de vreemdelingrechtelijke bewaringvan de vreemdeling voorafgaande aan de opheffing daarvan door de rechtbank onrechtmatig is geworden. Weliswaar vloeit uit artikel 561 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) voort dat een dergelijke vrijheidsstraf ten uitvoer wordt gelegd zodra dit mogelijk is, doch dit laat onverlet dat ingevolge artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering uitsluitend het openbaar ministerie hiertoe bevoegd is. Enige vertraging in de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, zo hiervan in casu al sprake is, kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan verweerder worden tegengeworpen in die zin dat dit de onrechtmatigheid van de vreemdelingrechtelijke bewaring met zich zou brengen. Het namens de vreemdeling ingediende verzoek om schadevergoeding zal derhalve worden afgewezen. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gedaan door mr. E.H.B.M Potters als rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Snoeij als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2001. Afschrift verzonden: 03 juli 2001