Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6007

Datum uitspraak2001-11-22
Datum gepubliceerd2001-11-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10.165040/00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10.165040/00 Datum uitspraak: 22 november 2001 Tegenspraak VONNIS van de ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte] geboren te Dirksland op 08 maart 1970, wonende [adres] Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 08 november 2001. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder bovenvermeld parketnummer, zoals deze ter terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Van deze dagvaarding en vordering zijn kopieën in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd 1A, 1B, 1C, 1D, 1E, 1F en 1G). DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie mr. Hemelaar heeft gerekwireerd -zakelijk weergegeven- de vrijspraak van het onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde en de bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde en de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. NIET BEWEZEN Het onder 1 primair, 1 subsidiair, 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. TOELICHTING OP DE VRIJSPRAAK MET BETREKKING TOT FEIT 1 PRIMAIR EN SUBSIDIAIR EN FEIT 2 PRIMAIR: De rechtbank heeft met betrekking tot de hierboven vermelde vrijspraak van het aan de verdachte onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 primair tenlastegelegde overwogen dat niet kan worden bewezenverklaard, dat de besloten vennootschap Adviesburo C.K.M.S. in de onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 primair tenlastegelegde periode de in de tenlastelegging vermelde handelingen heeft gepleegd. Uit het Uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam d.d. 23 januari 2001 blijkt, dat voormelde vennootschap pas op 10 december 1999 is opgericht. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de onderwerpelijke handelingen, die immers betrekking hebben op de daaraan voorafgegane periode, strafrechtelijk aan voormelde vennootschap kunnen worden toegerekend. BEWEZEN De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijde genummerd 2A), die van dit vonnis deel uitmaakt. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De rechtbank heeft meer in het bijzonder ambtshalve overwogen dat in het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde de periode waarin de monsters zijn genomen, te weten de periode 4 augustus 1999 tot en met 19 augustus 1999, dient te worden gelezen als “de periode 4 augustus 1999 tot en met 19 september 1999”. Uit het dossier -met name het in de tenlastelegging genoemde rapport “Rapportage Asbest Specialistenteam PRIZREN/KOSOVO”, waar de tenlastelegging naar verwijst en die als bijlage 6 bij het technisch proces-verbaal (ordner 7) is gevoegd- en uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken, dat de monsternames hebben plaatsgevonden in de periode van 4 augustus 1999 tot en met 19 september 1999. De datum “19 augustus 1999” komt in het dossier niet als een relevante datum naar voren. Het rechtskarakter van de tenlastelegging wordt door de verbeterde lezing niet wezenlijk veranderd, noch worden de grenzen van de in de tenlastelegging neergelegde omschrijving van de toedracht van het feitelijk gebeuren overschreden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet is gebleken, dat de verdediging wel van de in de tenlastelegging genoemde periode van monsterneming is uitgegaan of dat deze verschrijving tot onduidelijkheid van de tenlastelegging heeft geleid, noch dat zij overigens in enig belang is geschaad door voormelde verbeterde lezing van de tenlastelegging. BEWIJS De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. TOELICHTING OP DE BEWEZENVERKLARING Naar aanleiding van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan, dat de verdachte -die destijds teamleider van het Asbest Specialistenteam in Kosovo was en bekend was met de onderzoeksresultaten van Centrilab- rekening heeft gehouden met de mogelijkheid, dat de door Envico Environmental Consult doorgegeven analyseresultaten onjuist waren, aangezien hij op eigen initiatief op 15 september 1999 met diezelfde monsters als door Envico geanalyseerd, zes contra-monsters heeft laten nemen en die heeft laten analyseren door Alex Stewart Environmental Services B.V. waarna uit die analyse naar voren kwam, dat er geen asbestvezels in die monsters aanwezig waren. Deze “negatieve” monsters heeft verdachte vervolgens vóór zich gehouden. Door in het rapport “FACTFINDING MISSIE ASBEST PRIZREN/KOSOVO DEEL II ONAFHANKELIJK ONDERZOEK” en in het rapport “KFOR Rapportage Asbest Specialistenteam PRIZREN/KOSOVO” de onderzoeksresultaten van Envico op te nemen en zijn bevindingen en advies hierop te baseren zonder melding te maken van het onderzoeksresultaat van Alex Stewart dan wel anderszins zijn twijfels omtrent de resultaten van Envico te vermelden, heeft verdachte zich welbewust blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat beide door hem opgestelde rapporten in strijd met de waarheid en daarmee vals zouden zijn. De verdachte heeft mitsdien gehandeld met het voor valsheid in geschrift vereiste opzet in voorwaardelijke zin. Gelet op de achtergrond van het asbestonderzoek wist verdachte dat hiervan het noodzakelijk gevolg zou zijn dat het Ministerie van Defensie de rapporten als echt en onvervalst zou gebruiken door de inhoud voor waar aan te nemen en vervolgens al genomen en eventuele nog te nemen maatregelen hieraan te toetsen. Doordat dit noodzakelijk gevolg hem niet van zijn handelwijze heeft afgehouden, heeft verdachte dit gevolg in zoverre ook gewild en is derhalve sprake van het in de tenlastelegging bedoelde oogmerk. De enkele in de aanbiedingsbrief van 2 december 1999 vermelde opmerking dat het raadzaam is om de rapportage door een onafhankelijk orgaan te laten toetsen, is bij gebreke van een nadere toelichting, onvoldoende om tot een andere conclusie te kunnen leiden. STRAFBAARHEID VAN HET FEIT Het bewezen feit levert op: T.a.v. feit 1 meer subsidiair: Medeplegen van valsheid in geschrift, strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid, in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken, die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is strafbaar. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar. MOTIVERING VAN DE STRAF De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft met hulp en inbreng van anderen rapportages opgesteld met betrekking tot de aanwezigheid van asbest op locaties in Kosovo, waar in 1999 Nederlandse troepen gelegerd waren. In deze rapportages zijn door medeverdachten verstrekte analyseresultaten van op die locaties genomen monsters verwerkt waaruit zou blijken, dat in het betreffende gebied (te) hoge concentraties blauw asbest voorkwamen, dit ondanks het feit dat verdachte op dat moment al ernstige redenen had om te vermoeden, dat die verstrekte analyseresultaten onjuist waren. De verdachte -die toen teamleider van het Asbest Specialistenteam in Kosovo was- heeft nagelaten deze vermoedens in die rapportages te (doen) vermelden dan wel anderszins zijn vermoedens aan het Ministerie van Defensie kenbaar te maken. Door deze laakbare handelwijze van verdachte heeft hij een bijdrage geleverd aan de enorme ongerustheid die bij de betrokken militairen en hun familie, vrienden en bekenden is ontstaan en is bovendien het internationale aanzien van de Koninklijke Landmacht schade toegebracht. De rechtbank rekent de verdachte met name aan, dat hij ondanks zijn twijfel en gelet op zijn opleiding en ervaring in de asbest-branche en als teamleider van het Asbest Specialistenteam in Kosovo, niet overeenkomstig de bij zijn positie behorende verantwoordelijkheidszin heeft gehandeld. De rechtbank acht het bewezenverklaarde ernstig en zij is dan ook van oordeel, dat daarop gereageerd dient te worden met een vrijheidsstraf van geruime duur. Bij het bepalen van de hoogte van die vrijheidsstraf heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid, dat hij niet eerder is veroordeeld. Tevens heeft de rechtbank rekening gehouden met de gevolgen die deze affaire voor de verdachte zelf heeft gehad en nog steeds heeft. Gelet op het bovenstaande en teneinde te bevorderen dat de verdachte zich in de toekomst van het plegen van (soortgelijke) strafbare feiten zal onthouden, zal de rechtbank een deel van de op te leggen vrijheidsstraf voorwaardelijk opleggen. Hoewel de rechtbank minder bewezen acht dan waarop de officier van justitie zijn eis heeft gebaseerd, zal zij aan de verdachte desondanks geen lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd, aangezien zij van oordeel is dat -gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en dan met name de gevolgen die het bewezenverklaarde heeft gehad- niet met een lagere straf kan worden volstaan. In die zin is de door de rechtbank op te leggen straf hoger dan door de officier van justitie is gevorderd. Alles afwegend komt de rechtbank tot de conclusie, dat de na te noemen straf passend en geboden is. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De op te leggen straf is behalve op de reeds genoemde artikelen gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: - VERKLAART niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair, 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; - VERKLAART bewezen, dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; - VERKLAART niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; - STELT VAST dat het bewezenverklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit; - VERKLAART de verdachte terzake van dit feit strafbaar; - VEROORDEELT de verdachte terzake van het bewezenverklaarde feit tot een gevangenisstraf voor de tijd van VIJFTIEN (15) MAANDEN; - BEPAALT dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot VIJF (5) MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten; - STELT daarbij een proeftijd vast en bepaalt dat deze TWEE (2) JAREN bedraagt; de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien: de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt; - BEVEELT dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Dit vonnis is gewezen door: mr. Koning, voorzitter en mrs. Holierhoek en Nijssen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Hartgers, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 november 2001.