Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5984

Datum uitspraak2001-11-20
Datum gepubliceerd2001-11-22
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers01/624, 625, 626 en 627 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

Stichting, opgericht door bezwaarmakers, niet-ontvankelijk. Kap- en monumentenvergunning verleend aan het Centraal Meldpunt Kinderopvang (CMK) te Paterswolde ten behoeve van de uitbreiding van het Rijksmonument op het perceel [...]laan [...] te Paterswolde. Dat de Stichting Behoud Aanzicht Rijksmonument voormalig gemeentehuis Eelde te Paterswolde mede is opgericht ter vermijding van de vraag wie van alle mede-ondertekenaars al dan niet belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb, kan naar het oordeel van de rechtbank niet doorslaggevend zijn voor de vraag of de stichting in haar beroep kan worden ontvangen. Niet het doel waarvoor de stichting is opgericht is voor de beantwoording van de vraag of zij in haar beroep kan worden ontvangen doorslaggevend, maar slechts is van belang in hoeverre de stichting, als deelnemer aan het rechtsverkeer, alvorens beroep in te stellen, bezwaar bij verweerder heeft ingediend. Aangezien dit niet het geval is, moet het beroep van de stichting niet-ontvankelijk worden verklaard. mrs. H.J. ter Schegget, T.F. Bruinenberg, G.H. Morsink


Uitspraak

Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Kenmerk: 01/624, 625, 626 en 627 BESLU 01/624 BESLU U I T S P R A A K In de gedingen tussen 1. de Stichting Behoud Aanzicht Rijksmomument Eelde, gevestigd te Paterswolde, en 2. [eisers], allen wonende te [woonplaats], eisers, tegen het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Tynaarlo, verweerder. I. Procesverloop Bij op 1 juni 2001 verzonden besluit van 29 mei 2001 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen zijn primaire besluiten van 31 december 2000 en 30 januari 2001 niet-ontvankelijk, dan wel ongegrond verklaard en laatstgenoemde besluiten gehandhaafd, inhoudende het verlenen van een kap- en monumentenvergunning aan het Centraal Meldpunt Kinderopvang (CMK) te Paterswolde ten behoeve van de uitbreiding van het Rijksmonument op het perceel Prinses Irenelaan 1a te Paterswolde. Namens eisers is bij brief van 12 juli 2001 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld. CMK heeft zich bij brief van 12 juni 2001 tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek tot opheffing van de schorsing van de aan haar verleende monumentenvergunning (het geding 01/543). Dit verzoek is bij uitspraak van 19 juli 2001 afgewezen. CMK is door de rechtbank ambtshalve als partij in de onderhavige gedingen aangemerkt. Verweerder heeft bij brief van 31 juli 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. Partijen hebben nog nadere stukken ingezonden. Voor zover niet door hen ingediend hebben partijen de beschikking gekregen over een afschrift van de gedingstukken. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op woensdag 10 oktober 2001, alwaar namens eisers [eisers] zijn verschenen, bijgestaan door heer mr. T. Knoop, advocaat te Groningen. Laatstgenoemde heeft het beroep nader toegelicht. Het standpunt van verweerder is ter zitting toegelicht door [gemachtigden]. Namens CMK is [directrice], directrice verschenen, bijgestaan door mr. drs. D. van der Meijden, juridisch adviseur te Sauwerd. Hij heeft het standpunt van CMK nader uiteen gezet. II. Motivering Feiten en omstandigheden Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden. CMK is eigenaar van het pand aan de Prinses Irenelaan 1a te Paterswolde en houdt er kantoor. CMK heeft dit pand medio 1999 aangekocht. Dit pand is een monument als bedoeld in de Monumentenwet 1988. CMK heeft op 16 juni 2000 bij verweerder een bouwvergunning aangevraagd voor het uitbreiden van het rijksmonument (voormalig gemeentehuis) op het plaatselijk bekende perceel Prinses Irenelaan 1a te Paterswolde door het bijbouwen van kantoorruimte en het vergroten van de kantine. Verweerder heeft de aanvraag ter advisering voorgelegd aan de Directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (verder de Directeur) en aan de monumentencommissie van Het Drentse Welstandstoezicht (verder de monumentencommissie). Bij brief van 24 augustus 2000 heeft de Directeur positief geadviseerd met betrekking tot het onderhavige bouwplan. De monumentencommissie alsmede de welstandscommissie hebben bij brief van 7 juli 2000 ten aanzien van het onderhavige bouwplan het advies ‘aanvaardbaar’ uitgebracht. De aanvraag is op 20 september 2000 als een aanvraag op grond van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 gepubliceerd. Verweerder heeft daarbij aangegeven voornemens te zijn medewerking te verlenen aan de ingediende aanvraag met toepassing van artikel 11 van de Monumentenwet en de gelegenheid geboden om met ingang van 21 september 2000 gedurende een periode van twee weken (schriftelijk) bedenkingen in te dienen. Bij brieven van respectievelijk 28 en 29 september 2000 zijn door omwonenden zienswijzen naar voren gebracht. Zij hebben hun zienswijzen op 27 november 2000 mondeling toegelicht. Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken. CMK heeft op 6 oktober 2000 bij verweerder een aanvraag om een kapvergunning ingediend voor het kappen van één linde op het onderhavige perceel. Deze aanvraag is door verweerder op 11 oktober 2000 gepubliceerd. Hiertegen zijn door omwonenden en de IVN, afdeling Eelde/Paterswolde, zienswijzen ingediend. Op 24 november 2000 is een zienswijzenzitting gehouden. Een verslag daarvan bevindt zich eveneens onder de gedingstukken. Bij besluit van 21 december 2000 heeft verweerder de kapvergunning verleend, onder de voorwaarde dat daarvan pas gebruik mag worden gemaakt als een bouwvergunning is verleend en de verwijdering van de boom voor de bouw noodzakelijk is. Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen (het geding 01/183). Dit verzoek is bij uitspraak van 23 februari 2001 niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft de zienswijzen met betrekking tot de aanvraag om een monumentenvergunning aan de Directeur en aan de monumentencommissie gezonden. Bij brief van 10 januari 2001 heeft de Directeur laten weten dat de zienswijzen geen nieuw licht op de zaak werpen en dat gezegd kan worden dat het advies van 24 augustus 2000 ongewijzigd blijft. De monumentencommissie heeft bij brief van 13 december 2000 laten weten het ontwerp opnieuw te hebben bezien in samenhang met de ingebrachte zienswijzen, maar dat deze niet van invloed zijn op het positieve advies. Bij besluit van 30 januari 2001 heeft verweerder - onder ongegrondverklaring van de ingediende zienswijzen - verzoekster vergunning verleend ingevolge het bepaalde in artikel 11, lid 2, van de Monumentenwet voor het uitbreiden van het in geding zijnde pand. Tegen dit besluit is een groot aantal bezwaarschriften ingediend. Ter zake daarvan, alsmede terzake van de bezwaren tegen de verleende kapvergunning, is op 10 april 2001 een hoorzitting gehouden ten overstaan van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften (verder de Commissie). Een verslag daarvan bevindt zich onder de gedingstukken. De Commissie heeft op 24 april 2001 van advies gediend, inhoudende de niet-ontvankelijkverklaring van een aantal bezwaarmakers en voor het overige het ongegrond verklaren van de bezwaren gericht tegen de monumentenvergunning en tegen de kapvergunning, waarbij een motiveringsgebrek in de kapvergunning dient te worden hersteld. De Commissie is van mening dat verweerder in redelijkheid beide vergunningen heeft kunnen verlenen. Bij het thans bestreden besluit van 29 mei 2000 heeft verweerder overeenkomstig het advies besloten. Standpunten van partijen Met betrekking tot de ontvankelijkheid zijn eisers van mening dat verweerder ten onrechte een strenger criterium aan de dag legt dan het ‘Kiki-criterium’ zoals gehanteerd in recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Eisers zijn voorts van mening dat een redelijke en doelmatige uitleg van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (verder Awb) meebrengt dat de Stichting in haar beroep kan worden ontvangen. In ieder geval dient de woordvoerder, alsmede oprichter en voorzitter van de Stichting, [oprichter], in de optiek van eisers als belanghebbende te worden aangemerkt. De naderhand ingewonnen informatie achten eisers van aanmerkelijk belang voor zowel de beoordeling van de bezwaren tegen de verleende monumentenvergunning als de kapvergunning. Zij zijn van mening dat belanghebbenden in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om daarop mondeling en/of schriftelijk te reageren. Eisers achten het advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg ondeugdelijk en de gang van zaken na de hoorzitting in strijd met artikel 7:9 van de Awb. Met betrekking tot de uitgebrachte adviezen zijn eisers van mening dat men de monumentale waarde van de tuin als wezenlijk onderdeel van het ensemble over het hoofd heeft gezien, althans, dat men zich daar niets aan gelegen heeft laten liggen en dat men zich ten onrechte heeft beperkt tot de fysieke aantasting van het gebouw. De tuin als zodanig is in de beoordeling niet als een te beschermen monument meegerekend. Verweerder had deze advisering niet zonder meer ten grondslag aan zijn besluitvorming mogen leggen. Voorts had verweerder volgens eisers moeten kijken naar alternatieven. Verweerder is van mening dat het beroep van eisers, voor zover het natuurlijke personen betreft die niet behoren tot de kring van omwonenden die een direct uitzicht op het monument hebben, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Dit geldt volgens verweerder ook voor de Stichting, nu deze pas op 12 juli 2001 is opgericht. Verweerder is van mening dat met het aan de monumentenvergunning verbonden voorschrift van het binnen twee maanden na realisering van de uitbreiding voorleggen van een aanlegplan, ten behoeve van herstel en aanpassing van de tuin in de geest van het oorspronkelijk tuinontwerp, zorgvuldig is gehandeld. Het telefonisch contact van 11 april 2001 naar aanleiding van het verhandelde ter hoorzitting lag volgens verweerder in het verlengde van de twee eerder uitgebrachte adviezen en wierp geen nieuw licht op de zaak. Van een nader onderzoek is naar de mening van verweerder geen sprake. CMK voert kort samengevat en in hoofdzaak aan dat de Stichting niet voldoet aan de voorwaarde van het eerste bezwaar indienen, alvorens beroep in te kunnen stellen. Ook het eventueel overnemen van de procedure door de Stichting acht CMK in strijd met artikel 8:1 van de Awb. Voor wat betreft de natuurlijke personen stelt CMK zich op het standpunt dat een groot deel van eisers niet-ontvankelijk is. In ieder geval is [eiser] in de optiek van CMK geen belanghebbende. Met betrekking tot de door eisers gestelde schending van artikel 7:9 van de Awb wijst CMK er op dat bij de besluitvorming de feiten en de meningen over de mogelijke aantasting van de tuin zijn afgewogen en dat het feit dat de uitkomst daarvan eisers niet bevalt niet wil zeggen dat artikel 7:9 van de Awb is geschonden. Het door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg uitgebrachte advies acht CMK zorgvuldig. De vraag naar alternatieve bouwlocaties staat in de optiek van CMK bij de beoordeling van een aanvraag om een monumentenvergunning niet ter discussie. Een aanvraag moet door de adviseurs en het bevoegd gezag worden getoetst aan de in de Monumentenwet vermelde en daaruit voortvloeiende criteria. CMK is voorts van mening dat de in geding zijnde kapvergunning in alle opzichten terecht is verleend. Tenslotte merkt CMK op dat bij een juiste afscherming van de nieuwbouw moeilijk gesproken kan worden van een onaanvaardbare aantasting van het monument (gebouw en tuin). Toepasselijke regelgeving Artikel 44 van de Woningwet luidt, voor zover hier van belang, als volgt: ‘De bouwvergunning mag alleen en moet worden geweigerd, indien: (…) e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd. Artikel 11 van de Monumentenwet 1988 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:. ‘1. (…) Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning: a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.’ Beoordeling Ontvankelijkheid Ten aanzien van de ontvankelijkheid overweegt de rechtbank als volgt. Dat de Stichting Behoud Aanzicht Rijksmonument voormalig gemeentehuis Eelde te Paterswolde mede is opgericht ter vermijding van de vraag wie van alle mede-ondertekenaars al dan niet belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb, kan naar het oordeel van de rechtbank niet doorslaggevend zijn voor de vraag of de stichting in haar beroep kan worden ontvangen. Niet het doel waarvoor de stichting is opgericht is voor de beantwoording van de vraag of zij in haar beroep kan worden ontvangen doorslaggevend, maar slechts is van belang in hoeverre de stichting, als deelnemer aan het rechtsverkeer, alvorens beroep in te stellen, bezwaar bij verweerder heeft ingediend. Aangezien dit niet het geval is, moet het beroep van de stichting niet-ontvankelijk worden verklaard. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden in hoeverre eisers als persoon en met hen degene die zij vertegenwoordigen als belanghebbenden zijn aan te merken. Overeenkomstig het advies van de Commissie heeft verweerder in het bestreden besluit drie criteria gehanteerd ter vaststelling van de kring van belanghebbenden. Verweerder heeft op een bij het bestreden besluit behorende kaart aangegeven binnen welk gebied de belanghebbenden zich bevinden. De omvang van het gebied is bepaald op grond van het zicht-criterium, de mate van uitstraling die het object van het besluit heeft op zijn omgeving en de ingrijpendheid van het besluit voor het object. Eisers zijn van mening dat verweerder de grens van het gebied waarin zich de belanghebbenden bevinden te beperkt heeft getrokken en aldus het zgn. “Kiki-criterium” zoals gehanteerd in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 10 juni 1999 (AB 2000/19) te eng heeft geïnterpreteerd. De rechtbank deelt deze mening niet. Daartoe stelt de rechtbank vast dat verweerder niet uitsluitend het zicht-criterium heeft gehanteerd. In samenhang met de door verweerder gehanteerde andere twee criteria is een categoriale groep van omwonenden tot belanghebbende gerekend. De vaststelling van deze groep kan niet in objectieve zin plaatsvinden gelet op het feit dat hantering van de overige twee criteria afhankelijk is van beoordelingen, waarover verschillend kan worden gedacht. Bij de vaststelling van de kring van belanghebbenden heeft verweerder zich beperkt tot de directe omgeving van het object waarop het besluit betrekking heeft, hetgeen het gevolg heeft dat enerzijds omwonenden die in het geheel geen zicht hebben op het object waarop het besluit betrekking heeft tot de kring van belanghebbenden worden gerekend, en anderzijds omwonenden die -hoewel zij zicht (kunnen) hebben op het object- niet tot deze kring behoren, aangezien zij (van het object) te ver verwijderd zijn. Gelet op de uitstraling naar de omgeving en de ingrijpendheid van het besluit komt de door verweerder gehanteerde omvang van het gebied ter bepaling van de kring van belanghebbenden de rechtbank noch onjuist, noch onredelijk voor. Daarbij laat de rechtbank meewegen dat de ingreep aan het monumentale gebouw zelve van geringe omvang is, terwijl voorts de aantasting van de monumentale tuin zich niet bevindt op de in de redengevende omschrijving aangeduide gebieden of structuren. Voorts is de rechtbank van oordeel dat, aangezien het vigerende bestemmingsplan ter plaatse reeds uitbreidingsmogelijkheden bevatte, het vorenstaande daardoor wordt ondersteund. Eén en ander leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit ten aanzien van de ontvankelijkheid in stand kan blijven. Artikel 7:9 Awb De rechtbank deelt de opvatting van eisers met betrekking tot de (niet-)toepasselijkheid van artikel 7:9 van de Awb evenmin. Eisers doelen op de omstandigheid dat tijdens de hoorzitting ten behoeve van de heroverweging kennelijk onduidelijkheid heeft bestaan omtrent de status van de tuin. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de heroverweging de redengevende omschrijving van de aanwijzing van het monument aanwezig was. Voorts hebben verschillende appellanten gewezen op de omstandigheid dat de tuin als zodanig mede onder de bescherming van de monumentenwet valt. Het moge zo zijn dat tijdens de hoorzitting omtrent dit laatste onduidelijkheid heeft bestaan en dat verweerder dienaangaande nadere inlichtingen heeft ingewonnen bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, feit blijft dat enerzijds het standpunt van appellanten bekend was en dat anderzijds de redengevende omschrijving beschikbaar was. Wanneer al onduidelijkheid bestond, betrof dit niet de feiten of omstandigheden doch enkel de interpretatie van de feiten en omstandigheden. Op deze situatie is artikel 7:9 van de Awb niet van toepassing. Los van het vorenstaande is de rechtbank overigens van oordeel dat, zo er sprake zou zijn geweest van strijdigheid met artikel 7:9 van de Awb, dit niet tot een vernietiging van het bestreden besluit zou hebben geleid, nu één en ander in beroep uitvoerig aan de orde is gesteld en alsnog hoor en wederhoor heeft plaatsgehad. Eisers zijn naar het oordeel van de rechtbank in hun belangen niet geschaad. Monumentenvergunning Bij besluit van 30 januari 2001 heeft verweerder op basis van de door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg uitgebrachte adviezen van 28 augustus 2000 en 10 januari 2001 en de adviezen van de monumentencommissie van 7 juli 2000 en 13 december 2000 vergunning verleend op grond van artikel 11 van de Monumentenwet. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de tegen deze vergunning ingebrachte bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Onbestreden is -en de rechtbank is ook niet anders gebleken- dat aan de formeel wettelijke vereisten is voldaan. Eisers zijn van mening dat de adviezen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg een genoegzame motivering ontberen en onzorgvuldig zijn voorbereid. Tevens menen eisers dat ten onrechte niet naar alternatieven is gezocht. Verweerder had daarom dan ook niet zonder meer deze adviezen aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. De rechtbank deelt eisers opvattingen niet. Blijkens de redengevende omschrijving valt het gemeentehuis en de bijbehorende tuin onder de bescherming van de Monumentenwet. Aan de omschrijving wordt het volgende ontleend: “de tuinaanleg die het monumentale karakter van het gemeentehuis versterkt omvat beplanting van verschillende soort, een royale vijver, een enigszins glooiend gazon met klein en een bloemperk. In de nabijheid van het representatieve deel ligt de bij het oorspronkelijke ontwerp behorende parkeerplaats die is afgezet met een muur van gesinterde baksteen en een beplanting van o.a. leilinden.” Vervolgens wordt de waardering als volgt omschreven: “gemeentehuis, waardevolle interieuronderdelen en een bijbehorende tuinaanleg zijn van cultuurhistorisch, architectuurhistorisch, typologisch, stedenbouwkundig belang alsook van belang vanwege gaafheid (met uitzondering van de overigens niet storend uitgevoerde achterzijde)”. De rechtbank overweegt dat, wanneer de toepasselijke bepalingen van de Monumentenwet en de Woningwet in onderling verband worden beschouwd, daaruit moet worden afgeleid dat niet wordt beoogd om elke aantasting van een monument onmogelijk te maken, maar juist om bij een voorgenomen verbouwing een (extra) garantie in te bouwen dat uitdrukkelijk wordt gekeken naar de vraag of door de in beginsel (planologisch) toegestane verbouwing het monument onevenredig wordt aangetast. Dit is de in casu toe te passen beoordelingsmaatstaf. In zijn advies van 28 augustus 2000 heeft de Rijksdienst voor de Monumentenzorg het bouwplan beoordeeld op de mate waarin de monumentale waarde wordt beïnvloed. Daarbij is niet uitsluitend gelet op de fysieke aantasting van het gemeentehuis zelve, die overigens ook naar het oordeel van de rechtbank beperkt blijft, maar ook naar de aantasting van de tuin sec en de visuele eenheid die gemeentehuis en tuin vormen. De Rijksdienst is daarbij gekomen tot de opvatting dat “de invloed van de beoogde nieuwbouw op de historische kwaliteit van gebouw en tuin van beperkte aard is”. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geeft het advies naar het oordeel van de rechtbank blijk van een juiste beoordelingsmaatstaf en een voldoende motivering. Daarbij merkt de rechtbank op dat, zoals ook ter zitting is gebleken, de uitbreiding zich niet bevindt op de met name in de redengevende omschrijving genoemde meest waardevolle gedeelten van de tuin, zodat de opvatting dat de aantasting beperkt van aard is redelijkerwijs getrokken kan worden. Voorts acht de rechtbank van belang dat de Rijksdienst na kennisneming van de zienswijzen die tegen het voornemen tot vergunning verlening zijn ingediend geen aanleiding heeft gezien een ander standpunt in te nemen. Aangezien niet gebleken is dat de adviezen van de Rijksdienst onvoldoende zijn gemotiveerd, noch dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding, welk oordeel mede geldt voor de adviezen van de Monumentencommissie van het Drents landschap, komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht de genoemde adviezen ten grondslag kon leggen aan het bestreden besluit. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat het bestreden besluit genomen is in strijd met de wet of (geschreven) beginselen van behoorlijk bestuur. Dat verweerder geen alternatieven heeft onderzocht is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om het bestreden besluit niet in stand te houden. Verweerder diende tenslotte te beslissen op een bij haar ingediende aanvraag. De Kapvergunning Bij besluit van 21 december 2000, verzonden 8 januari 2001, heeft verweerder vergunning verleend voor het kappen van een linde onder de voorwaarde dat van de vergunning eerst gebruik mag worden gemaakt als een bouwvergunning is verleend en de verwijdering van de boom voor de bouw noodzakelijk is. Bij uitspraak van 23 februari 2001 heeft de president van de rechtbank een verzoek tot schorsing van de vergunning, gelet op het ontbreken van een spoedeisend belang, onder verwijzing naar de voorwaarde bij de vergunning afgewezen. Overeenkomstig het advies van de Commissie heeft verweerder in het bestreden besluit een nadere motivering gegeven en het primaire besluit gehandhaafd. Zoals reeds eerder overwogen behoort de tuin onder de beschermende werking van de Monumentenwet. Daarbij gaat het met name om de structurele opzet van de tuin en de in de redengevende omschrijving voorkomende elementen. Nu de betreffende boom daar niet toe behoort en ook overigens niet als monumentale boom is opgenomen, heeft verweerder kunnen volstaan met toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 4.5.5 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Overigens wijst de rechtbank in dit verband nog op het advies van de Rijksdienst van 28 augustus 2000, waarin zoals reeds eerder door de rechtbank is aangegeven de consequentie van het bouwplan op de tuin is beoordeeld. Verweerder heeft bij het bestreden besluit getoetst aan de in de APV voorkomende toetsingsgronden. De gegeven motivering kan naar het oordeel van de rechtbank de rechterlijke toets doorstaan. Daarbij moet worden geoordeeld dat het belang van de vergunninghouder in deze prevaleert boven het belang van eisers. Conclusie Gelet op hetgeen hierboven is overwogen concludeert de rechtbank tot ongegrond- verklaring van de beroepen van eisers. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. Beslist wordt als volgt. III. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier. Aldus gegeven door mr. H.J. ter Schegget, voorzitter, en mrs. T.F. Bruinenberg en G.H. Morsink, rechters, en uitgesproken in het openbaar op door mr. H.J. ter Schegget, in tegenwoordigheid van mr. W.P. Claus, griffier. mr. W.P. Claus mr. H.J. ter Schegget Afschrift verzonden op: