Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5833

Datum uitspraak2001-06-18
Datum gepubliceerd2001-11-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/21570
Statusgepubliceerd


Indicatie

SAMENVATTING Bewaring / strafrechtelijke aanhouding / vals paspoort. De rechtbank is niet gebleken dat de aanhouding van eiser - marginaal getoetst - op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. De in de stukken gerelateerde feiten geven geen enkel inzicht in de vraag op grond waarvan bij de wachtmeester het vermoeden was ontstaan dat het paspoort van eiser, van gestelde Chinese nationaliteit, vals was. De enkele mededeling dat eiser van de controlepost wegliep, biedt onvoldoende grondslag voor de stelling dat op dat moment reeds een redelijk vermoeden van schuld was ontstaan. Het nadien nagezonden proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee van 2 juni 2001 leidt niet tot een ander oordeel. Uit dit stuk valt immers niet af te leiden of en zo ja in hoeverre de door de afdeling Falsificaten geconstateerde valsheidkenmerken duidelijk waarneembaar waren. De enkele mededeling van de gemachtigde van verweerder dat de bij de doorlaatpost Schiphol werkzame ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee uit hoofde van hun functie geacht moeten worden alle vormen van vervalsing aanstonds te herkennen biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om er van uit te gaan dat er ook in dit geval - op grond daarvan - zonder meer vanuit moet worden gegaan dat aan de eis van artikel 27 WvSv was voldaan. Evenmin is uit de stukken gebleken of de verbalisanten, die eiser uiteindelijk eerst om 22.25 uur hebben aangehouden, toen op de hoogte waren van het volgens verweerder om 20.25 uur bij de wachtmeester gerezen vermoeden. Beroep gegrond.


Uitspraak

UITSPRAAK Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 01/21570 VRONTN inzake : A, geboren op [...] 1977, van (gestelde) Chinese nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Ter Apel, eiser, gemachtigde: mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Op 21 mei 2001 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Verweerder heeft de rechtbank hiervan op 23 mei 2001 in kennis gesteld. Krachtens artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 30 mei 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ter zitting heeft eiser opheffing van de maatregel gevorderd. Bij beslissing van 30 mei 2001 heeft de rechtbank het onderzoek heropend omdat zij van oordeel was dat dit niet volledig is geweest. Nadat verweerder bij brief van 6 juni 2001 de rechtbank nadere inlichtingen heeft verstrekt, is het onderzoek op 7 juni 2001 gesloten, na van partijen verkregen toestemming de zaak zonder nadere zitting af te doen. II. OVERWEGINGEN Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. De bewaring van eiser is niet rechtmatig te achten nu het strafrechtelijk voortraject niet rechtmatig is geweest. Eiser heeft bij de doorlaatpost Schengen van de luchthaven Schiphol een Belgisch nationaal paspoort ter uitreiscontrole aangeboden aan de wachtmeester der Koninklijke Marechaussee District Schiphol Van Hartingsveldt. Uit de stukken in het dossier is niet gebleken hoe bij Van Hartingsveldt het vermoeden heeft kunnen ontstaan dat het paspoort van eiser vals was. Evenmin blijkt uit het dossier hoe de aanhouding van eiser daadwerkelijk heeft plaatsgevonden: eiser is van de doorlaatpost weggelopen en is twee uren later in de lounge van de luchthaven aangehouden. Voorts had eiser in de aanwezigheid van een tolk moeten worden gehoord. Ondanks de op de beheersing van de Nederlandse taal betrekking hebbende passages in het proces-verbaal van ophouding en in de rapportage van de vreemdelingenbewaring kan worden getwijfeld of eiser de Nederlandse taal voldoende beheerst. Verweerder had ten slotte kunnen volstaan met een meldingsplicht, aangezien eiser elf jaren in Nederland woont en waarschijnlijk hier te lande familie heeft. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De strafrechtelijke aanhouding heeft, ondanks het summiere verslag in het proces-verbaal, op rechtmatige wijze plaatsgevonden. Het personeel van de Koninklijke Marechaussee is getraind om valse paspoorten te kunnen herkennen. Op het moment dat eiser zijn valse paspoort aan de wachtmeester Van Hartingsveldt aanbod, heeft dan ook bij deze het redelijke vermoeden kunnen ontstaan dat dit paspoort vals was. Eiser heeft tijdens het ophoudingsgehoor ook zelf toegegeven dat het paspoort vals was. Bovendien wordt in een proces-verbaal van 2 juni 2001, opgemaakt na heropening van het onderzoek door twee wachtmeesters 1e klas der Koninklijke Marechaussee Afdeling Falsificaten S. Bijlsma en C.C.M. van Graven, verklaard dat het paspoort vals is. Het watermerk in het paspoort, het perforatienummer en de paarskleurige lijnenpatroon op het voorste schutblad ontbreekt, is nagebootst, respectievelijk komt niet overeen met dat van een origineel Belgisch paspoort. Onduidelijk is of eiser in Nederland familie heeft en/of familie hem kan onderhouden. Verweerder had derhalve niet kunnen of behoeven te volstaan met een meldingsplicht. De rechtbank overweegt het volgende. In artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) is bepaald dat degenen te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit als verdachte wordt aangemerkt. De rechtbank is niet gebleken dat de aanhouding van eiser -marginaal getoetst- op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. De in de stukken gerelateerde feiten geven geen enkel inzicht in de vraag op grond waarvan bij de wachtmeester Van Hartingsveldt het vermoeden was ontstaan dat het paspoort van eiser vals was. De enkele, niet door Van Hartingsveldt gerelateerde mededeling, dat eiser van de controlepost wegliep, biedt onvoldoende grondslag voor de stelling dat op dat moment reeds een redelijk vermoeden van schuld was ontstaan. Het nadien nagezonden proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee van 2 juni 2001 leidt niet tot een ander oordeel. Uit dit stuk valt immers niet af te leiden of en zo ja in hoeverre de door de Afdeling Falsificaten geconstateerde valsheidkenmerken duidelijk waarneembaar waren. De enkele mededeling van de gemachtigde van verweerder dat de bij de doorlaatpost Schiphol werkzame ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee uit hoofde van hun functie geacht moeten worden alle vormen van vervalsing aanstonds te herkennen biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om er van uit te gaan dat er ook in dit geval -op grond daarvan- zonder meer vanuit moet worden gegaan dat aan de eis van artikel 27 WvSv was voldaan. Evenmin is uit de stukken gebleken of de verbalisanten, die eiser uiteindelijk eerst om 22.25 uur hebben aangehouden, toen op de hoogte waren van het volgens verweerder om 20.25 uur bij Van Hartingsveldt gerezen vermoeden. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 12 juni 2001. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van ƒ 200,- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en ƒ 150,- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal ƒ 3.350-,. Gelet op het vorengaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op ƒ 710,- als kosten van verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING: De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - beveelt dat de bewaring ingaande 12 juni 2001 wordt opgeheven; - veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot ƒ 3.350,- (zegge: drieëndertighonderd en vijftig gulden), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot ƒ 710,- (zegge: zevenhonderdentien gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2001, in tegenwoordigheid van, mr. I.G.M. Servais-Picord, griffier. Afschrift verzonden op: 22 juni 2001