Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5450

Datum uitspraak2001-11-13
Datum gepubliceerd2001-11-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers070295-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN parketnummer: 070295-01 datum uitspraak: 13 november 2001 op tegenspraak raadsman: mr. C.Eenhoorn VONNIS van de arrondissementsrechtbank te Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats, adres]. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 30 oktober 2001. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd: dat hij op of omstreeks 05 november 2000, te Meedhuizen, gemeente Delfzijl, in ieder geval in de gemeente Delfzijl, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, (in zijn hoedanigheid als landbouwer) heeft deelgenomen aan het verkeer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (landbouwvoertuig) bietenoogstwerkzaamheden heeft verricht, en (daarbij) heeft gereden over de weg, de Geefsweersterweg, en daarbij en/of daarna zich zodanig heeft gedragen dat, op 06 november 2000, een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door op 05 en/of 06 november 2000 zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of nalatig en/of met grove verwaarlozing, na te laten, die weg waarop door die oogstwerkzaamheden (een) aanzienlijke hoeveelheid/hoeveelheden modder was/waren gevallen, voldoende schoon te maken en/of ter plaatse, daar waar die weg daadwerkelijk met modder besmeurd was, het verkeer voldoende te waarschuwen voor slipgevaar, althans het gevaar van een glad wegdek, (mede) tengevolge van welk slipgevaar en/of glad wegdek, althans mede tengevolge waarvan, de bestuurder van een op 06 november 2000 over die weg rijdende auto van de weg is geraakt en met zijn auto in een naast die weg gelegen sloot is beland, waardoor een ander, de bestuurder van die auto, genaamd [slachtoffer], werd gedood; althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat hij op of omstreeks 05 en/of 06 november 2000, te Meedhuizen, gemeente Delfzijl, in ieder geval in de gemeente Delfzijl, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, (in zijn hoedanigheid als landbouwer) grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig, heeft nagelaten, de Geefsweersterweg, waarop door oogstwerkzaamheden (een) aanzienlijke hoeveelheid/hoeveelheden modder was/waren gevallen, voldoende schoon te maken en/of ter plaatse, daar waar die weg daadwerkelijk met modder besmeurd was, het verkeer voldoende te waarschuwen voor slipgevaar, althans het gevaar van een glad wegdek, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat, op 06 november 2000, de bestuurder van een over die weg rijdende auto van de weg is geraakt en met zijn auto in een naast die weg gelegen sloot is beland, waardoor een ander, de bestuurder van die auto, genaamd [slachtoffer], werd gedood; althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat hij op of omstreeks 05 november 2000, te Meedhuizen, gemeente Delfzijl, in ieder geval in de gemeente Delfzijl, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, (in zijn hoedanigheid als landbouwer) heeft deelgenomen aan het verkeer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (landbouwvoertuig) bietenoogstwerkzaamheden heeft verricht, en (daarbij) heeft gereden over de weg, de Geefsweersterweg en daarbij en/of daarna heeft nagelaten, die weg waarop door die oogstwerkzaamheden (een) aanzienlijke hoeveelheid/hoeveelheden modder was/waren gevallen, voldoende schoon te maken en/of ter plaatse, daar waar die weg daadwerkelijk met modder besmeurd was, het verkeer voldoende te waarschuwen voor slipgevaar, althans het gevaar van een glad wegdek, door welke gedraging(en) van verdachte op de weg, die Geefsweersterweg, gevaar werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd; GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING Namens verdachte is door de raadsman met betrekking tot het meer subsidiair tenlastegelegde aangevoerd, dat door het in de tenlastelegging opnemen van het bestanddeel ‘deelnemen aan het verkeer’, terwijl dat in de wetsbepaling van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994 niet is opgenomen, de tenlastelegging onbegrijpelijk is geworden. Immers is nu niet meer duidelijk of dit deel van de tenlastelegging is gericht op de bepaling van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 of de bepaling van artikel 5 van diezelfde wet. De dagvaarding dient daarom met betrekking tot het meer subsidiair ten laste gelegde nietig te worden verklaard. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende: De bewoordingen van het meer subsidiair telastegelegde in samenhang met de vermelding van het wettelijk voorschrift waarbij het feit strafbaar is gesteld , laten naar het oordeel van de rechtbank geen misverstand bestaan over de aan verdachte telastegelgde overtreding. Nu dit onderdeel van de telastelegging voorts voldoet aan de overige in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen dient dit verweer te worden verworpen. BEWIJSOVERWEGINGEN Met betrekking tot het primair ten laste gelegde overweegt de rechtbank het volgende: Aan verdachte, verder ook te noemen [verdachte], wordt verweten het nalaten van het (voldoende) schoonmaken van een vervuilde weg en/of het nalaten van het plaatsen van waarschuwingsborden. Artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 richt zich tot een ieder die aan het verkeer deelneemt De rechtbank zal derhalve ten aanzien van het primair tenlastegelegde de vraag dienen te beantwoorden of verdachte in het onderhavige geval als verkeersdeelnemer kan worden beschouwd. Hieromtrent wordt het navolgende overwogen. De aan verdachte in de tenlastelegging verweten handelingen betreffen het nalaten van het (voldoende) schoonmaken van de door hen tengevolge van de bietenoogst vervuilde weg alsmede het nalaten van het plaatsen van waarschuwingsborden. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit soort handelingen, althans het nalaten daarvan niet worden beschouwd als verkeersgedragingen; zij zijn daarvoor te ver verwijderd van hetgeen in het algemeen als verkeersgedragingen wordt beschouwd. De bewoordingen van de hiervoor genoemde bepaling noch de wetsgeschiedenis zijn voor de rechtbank aanleiding tot een ander oordeel te komen. De omstandigheid dat de vervuiling van de weg, in elk geval aanvankelijk door verdachte (mede) is veroorzaakt toen hij als bestuurder van een landbouwvoertuig en dus als verkeersdeelnemer werkzaamheden verrichtte in het kader van de bietenoogst acht de rechtbank in de onderhavige zaak niet relevant, nu deze gedraging in de tenlastelegging niet als verwijt is opgenomen. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde. Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde. Aan verdachte wordt kort gezegd verweten, dat het aan zijn schuld en/of die van zijn mededader te wijten is geweest dat de bestuurder van een auto werd gedood. De rechtbank stelt voorop, dat voor een veroordeling wegens dood door schuld nodig is, dat bij de verdachte meer dan een lichte schuld bestond. Er moet in zijn algemeenheid gesproken kunnen worden tenminste van aanmerkelijke schuld: heeft verdachte de voorzichtigheid betracht die de gemiddelde mens in deze omstandigheden in acht behoorde te nemen en had hij in deze omstandigheden anders kunnen en moeten handelen. Onder omstandigheden kunnen er zwaardere eisen worden gesteld aan de vereiste voorzichtigheid, te weten wanneer er sprake is van bijzondere kennis of ervaring. In het onderhavige geval is daarvan sprake gelet op de ervaring, die verdachte als landbouwer in de loop der jaren heeft opgedaan met de wegvervuiling tengevolge van de bietenoogstwerkzaamheden. De rechtbank zal bij de beoordeling van de vraag of er thans sprake is van meer dan een lichte mate van schuld, mede uitgaan van dit gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is het volgende komen vast te staan of aannemelijk geworden. Verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] hebben op zondag 5 november 2000 bietenoogstwerk-zaamheden verricht. Beiden hebben zij daarbij gebruik gemaakt van landbouwvoertuigen. Zij vervoerden de geoogste bieten van hun land naar het erf van hun verderop gelegen boerderijen. Bij deze werkzaamheden is de weg waarover zij hebben gereden aanzienlijk vervuild met modder, afkomstig van het land waarvan de bieten afkomstig waren. Tijdens het vervoeren van de bieten is de weg niet schoongemaakt. Nadat de werkzaamheden beëindigd waren, heeft [medeverdachte] het wegdek schoongemaakt met een shovel, oftewel “geschraapt”, waarna [verdachte] de weg met behulp van een giertank heeft schoongespoeld. Verdachte en [medeverdachte] hebben de taken voor wat betreft de reiniging van de weg verdeeld op de wijze zoals hiervoor genoemd en verdachte heeft de weg reeds dezelfde avond schoongespoeld. Verdachte is met het schoonspoelen ongeveer vier uren bezig geweest. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank, op grond van de verklaring van getuige [getuige] en de schriftelijke verklaring van [verbalisant], alsmede de verklaringen van [medeverdachte] en van verdachte zelf, aannemelijk geworden, dat verdachte een tweetal waarschuwingsborden op zijn erf heeft geplaatst en dat [medeverdachte] een waarschuwingsbord -zonder verlichting- heeft geplaatst op enige afstand van de kruising van de Geefsweersterweg en de provinciale weg, de N362. Op maandag 6 november 2000 is vervolgens de in de tenlastelegging genoemde [slachtoffer], met zijn auto komende uit de richting van de N362, op de Geefsweersterweg verongelukt. Naar het oordeel van de rechtbank kan het hier beschreven gedrag van verdachte niet als aanmerkelijk onvoorzichtig of nalatig worden aangemerkt. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte in samenspraak met zijn medeverdachte heeft gezorgd voor het reinigen van de weg op de wijze die sinds tientallen jaren bij hen gebruikelijk was, terwijl het schoonspoelen van de weg zelfs eerder dan gebruikelijk heeft plaatsgevonden. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat zowel verdachte als [medeverdachte] aan beide kanten van de weg waarschuwingsborden hebben geplaatst. Gelet op het feit dat de rechtbank niet bekend is geworden dat zich op de weg waarvoor verdachte medeverantwoordelijk was tijdens de bietenoogst eerder soortgelijke ongelukken hebben voorgedaan als het onderhavige, mocht verdachte ervan uitgaan, dat zijn handelwijze zorgvuldig was. Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat verdachte weliswaar niet de uiterste zorgvuldigheid in acht heeft genomen - hij had immers ook nog kunnen zorgen voor enigerlei verlichting bij de geplaatste waarschuwingsborden- maar dat niet gesproken kan worden van (tenminste) aanmerkelijke schuld in de zin van artikel 308 van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van het subsidiair tenlastegelegde Met betrekking tot het meest subsidiair tenlastegelegde overweegt de rechtbank het volgende: Ingevolge artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 dient een ieder zich zodanig te gedragen, dat geen gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt en het verkeer op de weg niet wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Anders dan in artikel 6 van voornoemde wet is hier dus geen sprake van een gedraging van verkeersdeelnemers, maar richt dit voorschrift zich tot een ieder. Nu verdachte expliciet wordt verweten dat hij als verkeersdeelnemer heeft gehandeld, dient ook voor dit onderdeel van de tenlastelegging het bewijs te worden geleverd. Echter, zoals de rechtbank hiervoor met betrekking tot het primair tenlastegelegde reeds heeft overwogen, kan verdachte in dit onderhavige geval niet worden beschouwd als verkeersdeelnemer en dient derhalve te worden vrijgesproken van het meer subsidiair tenlastegelegde. BESLISSING De rechtbank: Verklaart het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. Bosch, voorzitter, Van den Berg en Molema, in tegenwoordig-heid van Hesling als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 november 2001. Mr. Van den Berg was niet in staat dit vonnis mede te ondertekenen