
Jurisprudentie
AD5010
Datum uitspraak2001-07-17
Datum gepubliceerd2001-11-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 01/728
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 01/728
Statusgepubliceerd
Indicatie
Analoge toepassing van beleid in het kader van de Abw ten aanzien van het begrip domicilie bij beëindiging van uitkering op grond van de Zorgwet vvtv door President aanvaardbaar geacht.
Vooropgesteld moet worden dat in de Zorgwet vvtv als zodanig geen beëindiginggronden zijn opgenomen.
Uit de parlementaire geschiedenis bij de Zorgwet kan naar het oordeel van de President worden afgeleid dat het feitelijk verblijven van de vergunninghouder in de gemeente een noodzakelijke voorwaarde is om jegens deze gemeente aanspraak te kunnen maken op voorzieningen ingevolge de Zorgwet vvtv en dat, indien niet langer aan deze voorwaarde wordt voldaan, de zorgplicht van de gemeente en dientengevolge ook de voorzieningen ingevolge de Zorgwet vvtv eindigen.
Verweerders zoeken bij de uitleg van de in art. 9 Zorgwet vvtv opgenomen voorwaarde ‘zolang de vergunninghouder in de gemeente verblijft’ aansluiting bij de uitleg van het begrip ‘domicilie’ in het in de gemeente Sliedrecht gehanteerde handboek Abw. Daarin is met betrekking tot opname in de noodopvang, zoals blijf-van-mijn-lijfhuizen bepaald dat moet worden vastgesteld of de belanghebbende haar woonstede heeft prijsgegeven overeenkomstig de regels van het BW. Daarbij gaat het niet om de gemeente waar de belanghebbende verbleef, maar om de woning waarin zij voorafgaand aan de opname woonde. Als de belanghebbende niet wenst terug te keren naar de (voormalige) echtelijke woning en een terugkeer ook redelijkerwijze niet te verwachten is dan heeft zij haar woonstede prijsgegeven.
Ter zitting hebben verweerders nader toegelicht dat, zolang een belanghebbende in de noodopvang verblijft, zij geacht wordt haar woonstede niet te hebben prijsgegeven.
De President kan zich verenigen met deze analoge toepassing.
Nu is komen vast te staan dat verzoekster met onbekende bestemming uit het vrouwenhuis in Y is vertrokken en de noodopvang derhalve heeft verlaten en zij voorts te kennen heeft gegeven niet meer te willen terugkeren naar Sliedrecht, hebben verweerders zich naar het oordeel van de President op het standpunt kunnen stellen dat verzoekster niet langer in de gemeente Sliedrecht verblijft.
De uitkering is op goede gronden beëindigd, zij het dat verweerders deze beëindiging ten onrechte hebben gebaseerd op de artikelen 17 jo 21 Zorgwet vvtv, aangezien deze bepalingen slechts zien op een hier niet aan de orde zijnde gehele of gedeeltelijke onthouding van de uitkering.
Verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
burgemeester en wethouders van de gemeente Sliedrecht, verweerders.
mr. H.T.J.F. Verhappen
Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (Zorgwet vvtv) 1.1.a, 2.1, 9.1, 9.2, 10.1, 17, 21.1
Uitspraak
PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 01/728
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
inzake:
A te B, verzoekster,
tegen
burgemeester en wethouders van de gemeente Sliedrecht, verweerders.
I. Ontstaan en loop van het geding.
Bij besluit van 6 juli 2001 hebben verweerders de eerder aan verzoekster toegekende uitkering ingevolge de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (verder te noemen: Zorgwet vvtv) met ingang van 28 maart 2001 beëindigd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster op grond van het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: de Awb) bij telefax van 9 juli 2001 een bezwaarschrift ingediend bij verweerders.
Bij telefax van dezelfde datum heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 13 juli 2001 ter zitting behandeld.
Verzoekster is ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht.
Verweerders zijn verschenen bij gemachtigde A.C. Mellaard, ambtenaar van de gemeente Sliedrecht.
II. Beoordeling.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In dat kader overweegt de president het volgende.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder, a van de Zorgwet vvtv wordt onder een vergunninghouder verstaan: de in Nederland verblijvende vreemdeling die over een vvtv beschikt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Zorgwet vvtv dragen burgemeester en wethouders zorg voor de voorziening in huisvesting van vergunninghouders in de gemeente overeenkomstig de voor de gemeente geldende taakstelling.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Zorgwet vvtv zijn burgemeester en wethouders die in het kader van de taakstelling een vergunninghouder huisvesten, ten aanzien van hem verplicht tot de zorg, zoals geregeld in dit hoofdstuk, zolang de vergunninghouder in zijn gemeente verblijft.
Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders van een andere gemeente op verzoek van dan wel na overleg met de vergunninghouder, de zorg ten aanzien van hem overdragen aan burgemeester en wethouders van die andere gemeente.
In de Vreemdelingencirculaire, TBV 1998/9, is bepaald dat, indien de vvtv wordt ingetrokken of de geldigheidsduur niet wordt verlengd, de vergoeding op grond van de Zorgwet vvtv blijft doorlopen totdat deze beslissing, na behandeling van een eventueel bezwaar en beroep, rechtens vaststaat. De zorgverlening dient te worden gecontinueerd totdat deze feitelijk kan worden beëindigd. De verstrekking van de rijksbijdrage vindt tot dat tijdstip plaats.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Zorgwet vvtv dragen burgemeester en wethouders van de gemeente die krachtens artikel 9 tot zorg verplicht is er voor zorg dat de vergunninghouder in ieder geval de beschikking heeft over:
a. huisvesting;
b. een bedrag voor persoonlijk uitgaven;
c. een verzekering tegen ziektekosten;
d. een verzekering tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid;
e. een vergoeding voor buitengewone kosten.
In artikel 17 van de Zorgwet vvtv is bepaald dat de vergunninghouder verplicht is om van al datgene wat van belang is voor de verlening van de zorg of voor de voorzetting van de verleende zorg onverwijld mededeling te doen, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Zorgwet vvtv kan de in artikel 10, eerste lid, bedoelde zorg geheel of gedeeltelijk aan een vergunninghouder worden onthouden, indien hij:
a. de verplichtingen bedoeld in artikel 17 en 17a, niet of niet behoorlijk nakomt;
b. een door burgemeester en wethouders aan de zorg verbonden voorschrift niet naleeft.
Verzoekster is samen met haar familie gevlucht uit X, Joegoslavië en is in aanmerking gebracht voor een vvtv. In dat kader hebben verweerders in gezinsverband met ingang van 29 september 1999 voorzieningen verstrekt op grond van de Zorgwet vvtv. Met ingang van 15 september 2000 is verzoekster opgenomen in een blijf-van-mijn-lijfhuis in de gemeente Z, en is na een onderbreking van een aantal weken met ingang van 27 november 2000 opgevangen in een vrouwenhuis in de gemeente Y. Verweerders hebben er al die tijd mee ingestemd dat de uitkering ingevolge de Zorgwet vvtv werd doorbetaald. Ook na intrekking van de vvtv werden de voorzieningen gecontinueerd. Bij de Vreemdelingenkamer van de rechtbank te Arnhem is thans een beroepsprocedure aanhanging tegen de intrekking van de vvtv. Verzoekster is vervolgens op 28 maart 2001 zonder bericht vertrokken uit het vrouwenhuis, naar later bleek naar P. Ter zitting is gebleken dat verzoekster thans in Q verblijft.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders de eerder aan verzoekster toegekende uitkering ingevolge de Zorgwet vvtv met ingang van 28 maart 2001 beëindigd. Verweerders hebben hierbij overwogen dat verzoekster met onbekende bestemming uit het vrouwenhuis in Y is vertrokken, dat hen inmiddels duidelijk is geworden dat verzoekster in P verblijft, doch dat deze gemeente zich niet bereid heeft verklaard de zorg van de gemeente over te nemen. Uit de mededeling van de Stichting Vluchtelingenwerk dat verzoekster niet wil terugkeren naar haar ouderlijk huis, noch in Sliedrecht wil wonen, hebben verweerders afgeleid dat verzoekster haar woonstede in Sliedrecht heeft prijsgegeven.
Ter zitting hebben verweerders nader toegelicht dat de beëindiging is gebaseerd op de artikelen 9, 17 en 21 van de Zorgwet vvtv.
Verzoekster kan zich hiermee niet verenigen. Zij heeft betoogd dat het plotseling stopzetten van de uitkering onjuist is nu verweerders geruime tijd hebben geaccepteerd dat zij niet in de gemeente Sliedrecht verbleef. Tevens heeft verzoekster betoogd dat zij niet durft terug te keren naar haar oudelijk huis in Sliedrecht en zich ook niet in de buurt van Sliedrecht durft te vertonen. Voorts heeft verzoekster betoogd dat zij in strijd met het bepaalde in artikel 21, tweede lid, van de Zorgwet vvtv niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze naar voren te brengen. Ten slotte heeft verzoekster betoogd dat, nu de gemeente P weigert de uitkering over te nemen, verweerders gehouden zijn de uitkering te continueren, mede gelet op het feit dat de voorzieningen in het kader van de Zorgwet vvtv worden gefinancierd door het Rijk.
Vooropgesteld moet worden dat in de Zorgwet vvtv als zodanig geen beëindiginggronden zijn opgenomen.
In de parlementaire geschiedenis bij de Zorgwet vvtv is ten aan zien van de reikwijdte van de gemeentelijke zorgplicht het volgende opgemerkt.
(…)"De gemeente die een bepaalde vergunninghouder heeft gehuisvest, heeft ook de plicht om aan de vergunninghouder zorg te verlenen in de zin van de voorgestelde regeling. Om een beroep op de zorgplicht te kunnen doen dient hij echter wel in de gemeente te verblijven. Dit acht het kabinet een noodzakelijke voorwaarde, omdat het de gemeente anders praktisch onmogelijk wordt gemaakt de wet goed uit te voeren. Aspecten als middelentoets en handhaving spelen hierbij een belangrijke rol.
Wil de vergunninghouder van woongemeente veranderen, dan kan dat, maar de zorgplicht gaat niet automatisch naar de nieuwe gemeente over. Het kabinet meent dat de zorgplicht eerst kan overgaan, indien beide betrokken gemeenten daarover overeenstemming hebben bereikt. Door deze voorwaarde te stellen wordt voorkomen dat een gemeente wordt gedwongen tot zorgverlening ten aanzien van een vergunninghouder die niet in het kader van de taakstelling is gehuisvest".
(…) "De zorgplicht ingevolge hoofdstuk III van deze wet is in eerste instantie opgedragen aan de gemeente die in het kader van de taakstelling de vergunninghouder heeft gehuisvest.
Verhuizing van de vergunninghouder naar een andere gemeente doet de zorgplicht van de eerste gemeente eindigen. De formulering 'zolang de vreemdeling in de gemeente verblijft' gaat uit van de feitelijke toestand. Het gaat erom waar de vergunninghouder zich in de regel bevindt in de periode waarop de zorg betrekking heeft".
Uit het vorenstaande kan naar het oordeel van de president worden afgeleid dat het feitelijk verblijven van de vergunninghouder in de gemeente een noodzakelijke voorwaarde is om jegens deze gemeente aanspraak te kunnen maken op voorzieningen ingevolge de Zorgwet vvtv en dat, indien niet langer aan deze voorwaarde wordt voldaan, de zorgplicht van de gemeente en dientengevolge ook de voorzieningen ingevolge de Zorgwet vvtv eindigen.
Blijkens het verhandelde ter zitting zoeken verweerders bij de uitleg van de in artikel 9 van de Zorgwet vvtv opgenomen voorwaarde 'zolang de vergunninghouder in de gemeente verblijft' aansluiting bij de uitleg van het begrip 'domicilie' in het in de gemeente Sliedrecht gehanteerde handboek Abw.
Met betrekking tot opname in de noodopvang, zoals blijf-van-mijn-lijfhuizen, is in het handboek Abw bepaald dat moet worden vastgesteld of de belanghebbende haar woonstede heeft prijsgegeven overeenkomstig de regels van het BW. Daarbij gaat het niet om de gemeente waar de belanghebbende verbleef, maar om de woning waarin zij voorafgaand aan de opname woonde. Als de belanghebbende niet wenst terug te keren naar de (voormalige) echtelijke woning en een terugkeer ook redelijkerwijze niet te verwachten is dan heeft zij haar woonstede prijsgegeven. Ter zitting hebben verweerders nader toegelicht dat, zolang een belanghebbende in de noodopvang verblijft, zij geacht wordt haar woonstede niet te hebben prijsgegeven.
De president kan zich verenigen met deze analoge toepassing.
Nu is komen vast te staan dat verzoekster met onbekende bestemming uit het vrouwenhuis in Y is vertrokken en de noodopvang derhalve heeft verlaten en zij voorts te kennen heeft gegeven niet meer te willen terugkeren naar Sliedrecht, hebben verweerders zich naar het oordeel van de president op het standpunt kunnen stellen dat verzoekster niet langer in de gemeente Sliedrecht verblijft.
Gelet hierop hebben verweerders bij het bestreden besluit op goede gronden de uitkering ingevolge de Zorgwet vvtv beëindigd, zij het dat verweerders deze beëindiging ten onrechte hebben gebaseerd op de artikelen 17 jo 21 van deze Wet, aangezien deze bepalingen slechts zien op een hier niet aan de orde zijnde gehele of gedeeltelijke onthouding van de uitkering.
Aangezien de zaak zich thans in de bezwarenfase bevindt en verweerders de wettelijke grondslag bij de nog te nemen beslissing op bezwaar kunnen aanvullen dan wel wijzigen, ziet de president geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden.
Gezien het vorenoverwogene dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. Uitspraak.
De president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht,
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. H.T.J.F. Verhappen, president, en door deze en mr. M.C. Woudstra, griffier, ondertekend.
De griffier, De president,
Uitgesproken in het openbaar op: 17 juli 2001
Afschrift verzonden op: