Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4993

Datum uitspraak2001-10-17
Datum gepubliceerd2001-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200004714/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Criterium “andere bevredigende oplossing” in art. 10.1 Vogelwet 1936, dient de rechter terughoudend te toetsen. Verlenen vergunning ex art. 10 Vogelwet 1936 voor het opsporen, bemachtigen en doden van kok- en zilvermeeuwen en om daarbij gebruik te maken van een geweer op nader aangegeven gronden en water. Daartoe is overwogen dat de meeuwen ziekteverwekkers bij zich dragen, die via de uitwerpselen in het water van de geïsoleerde recreatieplas terecht komen. Zwemmen en spelen in dergelijk besmet water brengt ernstige gezondheidsrisico’s met zich, aldus de commissaris. De rechtbank heeft overwogen dat de commissaris niet in redelijkheid tot het verlenen van de vergunning heeft kunnen besluiten, omdat er, teneinde te waarborgen dat aan de waterkwaliteitseisen wordt voldaan, een andere bevredigende oplossing bestaat. Vergunninghoudster bestrijdt dit oordeel met succes. De rechtbank heeft genoemde conclusie gebaseerd op haar eigen oordeel dat bemonstering van de recreatieplas en het (eventueel) naar aanleiding daarvan instellen van een zwemverbod de voorkeur heeft boven het doden van kok- en zilvermeeuwen. Het criterium dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat, impliceert evenwel een zekere beoordelingsvrijheid, die door de rechter terughoudend dient te worden getoetst. De rechtbank heeft daarbij bovendien miskend dat het begrip “andere bevredigende oplossing” blijkens de wetsgeschiedenis betrekking heeft op handelingen die wettelijk ten aanzien van een aantal soorten zijn toegestaan en die een schadebeperkend effect hebben. Het controleren van de waterkwaliteit en het eventueel naar aanleiding daarvan instellen van een zwemverbod is een oplossing die hier buiten valt en dan ook niet voor de hand ligt. De ABRS komt derhalve, anders dan de rechtbank , tot de conclusie dat de Commissaris op voldoende overtuigende wijze heeft uiteen gezet dat er geen andere, bevredigende verjagingsmiddelen zijn om de door kok- en zilvermeeuwen veroorzaakte vervuiling van de recreatieplas te beteugelen. Gegrond hoger beroep. de Commissaris van de Koningin in de provincie Gelderland. mrs. J.A.E. van der Does, J.M. Boll, C.A. Terwee-van Hilten,


Uitspraak

Raad van State 200004714/1. Datum uitspraak: 17 oktober 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap RGV Holding B.V., zetelend te Apeldoorn, appellante, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 23 augustus 2000 in het geding tussen: de Stichting De Faunabescherming en de Commissaris van de Koningin in de provincie Gelderland. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 juli 1999 heeft de Commissaris van de Koningin in de provincie Gelderland (hierna: de Commissaris) aan A een vergunning als bedoeld in artikel 10 van de Vogelwet 1936 verleend. Bij besluit van 18 november 1999 heeft de Commissaris zijn besluit van 23 juli 1999 op nader aangegeven gronden gehandhaafd en het daartegen door de Stichting De Faunabescherming (hierna: de Stichting) gemaakte bezwaar ongegrond geacht. Daarbij zijn een aantal vergunningvoorschriften gewijzigd en is de vergunning op naam van appellante gesteld. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van 20 oktober 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 23 augustus 2000, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door de Stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de commissaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 november 2000. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 13 maart 2001 heeft de Stichting van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door Th. A.M. Klein, gemachtigde, en de Commissaris, vertegenwoordigd door A. Th. Dhont, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de Stichting, vertegenwoordigd door A.P. de Jong. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 5 van de Vogelwet 1936 (hierna: de Vogelwet) is het doden, pogen te doden, vangen, pogen te vangen of opzettelijk verontrusten van beschermde vogels verboden. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vogelwet, voorzover thans van belang, kan, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het doden of vangen en daarna vervoeren van beschermde vogels, het zoeken, rapen of uithalen van hun eieren danwel het verstoren of wegnemen van hun nesten, vergunning tot het verrichten van deze handelingen worden verleend, onder meer in het belang van de volksgezondheid. Ingevolge artikel 22 van de Vogelwet kan vergunning worden verleend tot het gebruik maken van vuurwapenen bij het doden van beschermde vogels en vogels, bedoeld in artikel 2. 2.2. Vergunning als hiervoor bedoeld is gevraagd en verleend voor het opsporen, bemachtigen en doden van kok- en zilvermeeuwen en om daarbij (onder meer) gebruik te maken van een geweer op de gronden en/of het water, behorende tot het - bij appellante in gebruik zijnde - recreatie-object "Zeumeren" te Barneveld. Daartoe is overwogen dat de meeuwen ziekteverwekkers bij zich dragen, die via de uitwerpselen in het water van de geïsoleerde recreatieplas terecht komen. Zwemmen en spelen in dergelijk besmet water brengt ernstige gezondheidsrisico's met zich, aldus de commissaris. 2.3. De rechtbank heeft - voorzover hier van belang - overwogen dat de commissaris niet in redelijkheid tot het verlenen van de vergunning heeft kunnen besluiten, omdat er een andere bevredigende oplossing bestaat ter voorkoming van gezondheidsrisico's met betrekking tot de recreatieplas, te weten het regelmatig controleren van de waterkwaliteit en het (eventueel) naar aanleiding daarvan instellen van een zwemverbod. Zij heeft hierin grond gevonden om het besluit van de commissaris van 18 november 1999, waarbij de vergunning is gehandhaafd, te vernietigen. 2.4. Appellante - vergunninghoudster - bestrijdt dit oordeel met succes. De rechtbank heeft haar conclusie, dat, teneinde te waarborgen dat aan de waterkwaliteitseisen wordt voldaan, een andere bevredigende oplossing voorhanden is, gebaseerd op haar eigen oordeel dat bemonstering van de recreatieplas en het (eventueel) naar aanleiding daarvan instellen van een zwemverbod de voorkeur heeft boven het doden van kok- en zilvermeeuwen. Het criterium dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat, impliceert evenwel een zekere beoordelingsvrijheid, die door de rechter terughoudend dient te worden getoetst. De rechtbank heeft daarbij bovendien miskend dat het begrip "andere bevredigende oplossing" blijkens de wetsgeschiedenis betrekking heeft op handelingen die wettelijk ten aanzien van een aantal soorten zijn toegestaan en die een schadebeperkend effect hebben (Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 201, nr. 5, p. 8). Het controleren van de waterkwaliteit en het eventueel naar aanleiding daarvan instellen van een zwemverbod is een oplossing die hier buiten valt en dan ook niet voor de hand ligt. De Afdeling komt derhalve, anders dan de rechtbank, tot de conclusie dat de Commissaris in het besluit van 18 november 1999 op voldoende overtuigende wijze heeft uiteen gezet dat er geen andere, bevredigende verjagingsmiddelen zijn om de door kok- en zilvermeeuwen veroorzaakte vervuiling van de recreatieplas te beteugelen. Voorts kan in hetgeen door de Stichting is aangevoerd geen reden worden gevonden voor het oordeel dat de Commissaris met het oog op het belang van de volksgezondheid in redelijkheid niet tot vergunningverlening heeft kunnen komen. De natuurbelangen, waarop de Stichting een beroep heeft gedaan, zijn zorgvuldig afgewogen. Zo mag afschot van de kok- en zilvermeeuwen blijkens de vergunningvoorwaarden slechts plaatsvinden in aanvulling op de overige verjagingsmiddelen en is de afschotperiode bij de beslissing op bezwaar beperkt tot de periode waarin de kans op besmetting van de gebruikers van de plas het grootst is. De mogelijkheid van het instellen van een zwemverbod behoefde de Commissaris niet te leiden tot de conclusie dat de vergunning niet zou kunnen worden verleend op de wijze en onder de voorwaarden zoals dit is geschied. De beslissing van de Commissaris om aan de openstelling van de recreatieplas doorslaggevend gewicht toe te kennen kan de (terughoudende) toetsing in rechte doorstaan. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van de Stichting tegen het besluit van de Commissaris van 18 november 1999 alsnog ongegrond verklaren. 2.6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. 2.7. Nu is geoordeeld dat het besluit van de Commissaris van 18 november 1999 rechtmatig is, ziet de Afdeling geen aanleiding om te bepalen dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht door de provincie Gelderland wordt vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellante wordt terugbetaald. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 23 augustus 2000, 99/2263; III. verklaart het bij de rechtbank door de Stichting ingestelde beroep ongegrond; IV. gelast dat het door appellante voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (ƒ 675) door de Secretaris van de Raad van State aan haar wordt terugbetaald. Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Does w.g. Muller Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2001 242. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,