Jurisprudentie
AD4990
Datum uitspraak2001-10-30
Datum gepubliceerd2001-11-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09.400.024-99
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09.400.024-99
Statusgepubliceerd
Indicatie
De officier van justitie mr Hemstede heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding telastgelegde -onder vernieting van het vonnis van de Kantonrechter van 30 augustus 2000- wordt veroordeeld tot een geldboete van f. 100,-- , subsidiair 2 dagen hechtenis.
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ’S-GRAVENHAGE, STRAFSECTOR
ENKELVOUDIGE KAMER VOOR DE
BEHANDELING VAN STRAFZAKEN
IN HOGER BEROEP
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09.400.024-99
rolnummer 30
's-Gravenhage, 30 oktober 2001
De enkelvoudige kamer in strafzaken, rechtdoende in hoger beroep, van bovengenoemde arrondissementsrechtbank heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
Verdachte
geboren 1955 te Brielle,
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 16 oktober 2001.
De verdachte is verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr Hemstede heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding telastgelegde -onder vernieting van het vonnis van de Kantonrechter van 30 augustus 2000- wordt veroordeeld tot een geldboete van f. 100,-- , subsidiair 2 dagen hechtenis.
De telastlegging.
Aan verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie.
Voorzover de hieronder nader aan te duiden verweren van verdachte niet alleen betrekking hebben op de strafbaarheid van het feit en van verdachte, doch mede dienen te worden opgevat als een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging, verklaart de rechter dit beroep ongegrond. Voor de motivering van deze beslissing verwijst de rechter naar de hieronder - onder het kopje “strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte “ - weergegeven overwegingen.
De bewijsmiddelen.
P.M.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechter op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht de rechter wettig bewezen, dat verdachte het bij dagvaarding vermelde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechter bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Verdachte heeft betoogd dat hij geen aanplakbiljetten doch pamfletten bij zich had en dat hij deze pamfletten slechts tijdelijk en zonder kans op schade met schilderstape heeft bevestigd met de bedoeling deze aan het eind van de dag weer te verwijderen. Naar de mening van verdachte kan dit niet worden gezien als verboden "plakken" in de zin van artikel 49 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Delft 1992 (APV Delft). De rechter verwerpt dit verweer. De verbodsbepaling van artikel 49 lid 2 sub a APV Delft omvat naast “aanplakbiljetten” tevens “andere geschriften, afbeeldingen en aanduidingen” en naast “aanplakken” tevens “op andere wijze aanbrengen”. Bedoelde verbodsbepaling heeft een ruimere strekking dan alleen het voorkomen van schade aan percelen. Ook de handelwijze van verdachte valt naar het oordeel van de rechter onder de reikwijdte van die bepaling. Van een te strikte interpretatie van de bepaling door politie en openbaar ministerie is dan ook geen sprake.
Voorts heeft verdachte een beroep gedaan op zijn vrijheid van meningsuiting. Naar de mening van verdachte moet artikel 49 lid 2 sub a in zijn geval buiten toepassing worden gelaten wegens strijd met artikel 7 van de Grondwet (GW) en/of artikel 10 lid 2 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). De rechter overweegt hieromtrent als volgt.
Op zich is juist dat “aanplakken” (deze term wordt hier en in het vervolg in ruime zin gebruikt) kan worden beschouwd als een bepaald middel van bekendmaking dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien. Zoals alle grondrechten is echter ook het recht op vrijheid van meningsuiting niet grenzeloos. Volgens vaste jurisprudentie kan het gebruik van het middel van “aanplakken” dan ook aan bepaalde beperkingen worden onderworpen bij een algemene plaatselijke verordening. Deze beperkingen leveren slechts een schending van artikel 7 GW en/of artikel 10 lid 2 EVRM op indien de gemeentelijke wetgever bij die beperkingen zo ver zou gaan dat het gebruik van dit verspreidingsmiddel in het algemeen zou worden verboden of van voorafgaand verlof van de overheid afhankelijk zou worden gesteld. In casu bevat artikel 49 lid 2 sub a APV Delft slechts een beperking van het gebruik van “aanplakken” als middel van bekendmaking voor zover door dat gebruik eens anders recht zou worden geschonden; het verbod laat voor het overige elk gebruik van het middel onverlet. Een dergelijke beperking -inclusief de eis dat de toestemming van de rechthebbende schriftelijk moet zijn gegeven- kan worden aangemerkt als een beperking van de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting die in een democratische samenleving nodig is in het belang van de bescherming van anderen als bedoeld in artikel 10 lid 2 EVRM en welke niet onverenigbaar is met artikel 7 GW. Het gebruik van het middel van “aanplakken” wordt door de verbodsbepaling niet afhankelijk gesteld van voorafgaand verlof van de overheid, nu er in Delft voldoende panden zijn met een particuliere rechthebbende.
Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat ten gevolge van de remmende werking van dat verbod in Delft geen gebruiksmogelijkheden van enige betekenis van onderhavig middel overblijven. Meer in het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat de gemeente verdachte alle plakmogelijkheden heeft onthouden. Uit het proces-verbaal van verhoor van J. van Konijnenburg d.d. 14 augustus 2000 blijkt dat verdachte in het gesprek met Van Konijnenburg, ambtenaar bij de Afdeling Openbare Orde en Veiligheid van de gemeente Delft, heeft gesproken over de mogelijkheid om tijdens Delftdag (29 augustus 1998) met een kano door de grachten te varen, hier en daar aan te leggen en flyers uit te delen. Van Konijnenburg heeft verdachte toen medegedeeld dat daartegen geen bezwaar bestond. Uit dit proces-verbaal blijkt dat verdachte niet expliciet naar plakmogelijkheden heeft gevraagd en dat Van Konijnenburg in elk geval niet aan verdachte heeft medegedeeld dat demonstreren door middel van “aanplakken” hoe dan ook niet mogelijk zou zijn
Het moge zo zijn dat verdachte, gezien de inhoud en strekking van de tekst op zijn pamfletten, zijn recht op vrije meningsuiting in zijn visie optimaal geldend had kunnen maken door juist in of aan het pand van het Hoogheemraadschap Delfland deze pamfletten aan te brengen, doch de vrijheid van meningsuiting gaat niet zo ver dat het Hoogheemraadschap als rechthebbende van dat pand dit dan ook zonder meer had te dulden en dat de verbodsbepaling van artikel 49 lid 2 sub a APV Delft in een dergelijk geval geen gelding heeft. De stelling dat nu het Hoogheemraadschap Delfland onderdeel is van het overheidspparaat, toestemming niet geweigerd had mogen worden, respectievelijk dat het ontbreken van die toestemming in het onderhavige geval geen reden kan zijn om het handelen van verdachte als strafbaar te betitelen, vindt geen steun in het recht.
Het voorgaande betekent dat de verbodsbepaling van artikel 49 lid 2 sub a APV Delft niet in strijd is met artikel 7 en/of artikel 10 lid 2 EVRM.
Naar het oordeel van de rechter was het optreden van de politie rechtmatig en voldeed dit bovendien aan de eisen van proportionaliteit en subsidiairiteit. Het stond vast dat verdachte geen toestemming had van de rechthebbende en de politie heeft verdachte ruime gelegenheid gegeven de pamfletten zelf te verwijderen, onder de mededeling dat het dan bij een waarschuwing zou blijven.
Ten aanzien van de opmerking van verdachte dat hij eerst achteraf heeft begrepen dat hij toestemming nodig had van het Hoogheemraadschap Delfland om pamfletten op de gevel van dat pand aan te brengen, overweegt de rechtbank dat -nog afgezien van het feit dat van een ieder redelijkerwijs verwacht kan worden dat hij rekening houdt met de mogelijkheid dat men niet zonder toestemming van de rechthebbende pamfletten op diens pand mag aanbrengen (hoe tijdelijk ook)- elke Nederlander geacht wordt de wet te kennen en dat een beroep op onwetendheid reeds daarom geen doel treft. De stelling dat verdachte van tevoren verstaan was gegeven dat het in zijn algemeenheid is toegestaan te demonstreren zonder vergunning, legt de rechter -mede onder verwijzing naar het hierboven reeds aangehaalde proces-verbaal van verhoor van Van Konijnenburg- als niet aannemelijk terzijde.
Ten slotte heeft verdachte een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Naar zijn mening is het onrechtvaardig dat tegen de door hem gestelde overtredingen van het Hoogheemraadschap Delfland niet wordt opgetreden en tegen andere, in zijn visie geringere overtredingen, zoals de door hem begane overtreding, wel. De rechter overweegt te dier zake dat het gelijkheidsbeginsel -kort samengevat- inhoudt dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden. Nu de door verdachte tegen elkaar afgezette gevallen niet gelijk zijn, kan het verweer reeds daarom niet slagen.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het bewezenverklaarde volgens de wet strafbaar is, omdat het na te melden overtreding oplevert en dat verdachte deswege strafbaar is, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden, waaronder het is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Bij de vaststelling van de vermogensstraf heeft de rechter rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
De toepasselijke wetsartikelen.
De artikelen:
-23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht;
-49 en 139 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Delft 1992.
Beslissing.
De rechter,
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het bij dagvaarding telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
Overtreding van artikel 49, tweede lid aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor Delft 1992
verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte te dier zake tot:
betaling van een geldboete van ƒ 100,=;
bepaalt dat de boete bij gebreke van betaling en verhaal zal worden vervangen door hechtenis voor de tijd van 2 dagen;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard;
spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr Valk, rechter,
in tegenwoordigheid van Bol, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 oktober 2001.