Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4921

Datum uitspraak2002-01-18
Datum gepubliceerd2002-01-18
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/099HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

C 00/099 HR Mr. F.F. Langemeijer Zitting 26 oktober 2001 Conclusie inzake: [Eiser] tegen de Staat der Nederlanden In deze zaak zijn voorwerpen in beslag genomen op grond van art. 209 van de toenmalige Wet inzake de douane. In cassatie wordt de vraag voorgelegd of een belanghebbende bij de burgerlijke rechter terecht kan met een vordering tegen de Staat tot teruggave of vergoeding van de waarde van die voorwerpen. 1. De feiten en het procesverloop 1.1. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1): 1.1.1. In het kader van een gerechtelijk vooronderzoek naar drugshandel heeft de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken op 3 november 1992 huiszoeking gedaan in een pand te Amsterdam. Dit pand werd sedert januari 1992 gehuurd door een zekere [betrokkene A]. Aldaar werd onder meer een Porsche met het Spaanse kenteken [...] in beslag genomen. 1.1.2. Op 6 november 1992 werden bij onderzoek in deze Porsche aangetroffen 126 baren goud van 1000 gram elk, 3 baren goud van 100 gram elk, een platina armband alsmede een aantal certificaten die op goudbaren betrekking hadden. Deze goederen zijn diezelfde dag in opdracht van de rechter-commissaris in beslag genomen. 1.1.3. Uit computerbestanden betreffende de invoer van goederen in Nederland bleek niet van een aangifte van invoer van dit goud. De officier van justitie, van mening dat mogelijk sprake was van overtreding van de Wet inzake de douane (WD), heeft de douane op de hoogte gesteld. Op 12 januari 1993 heeft de FIOD/Douanerecherche wegens vermoedelijke overtreding van art. 168 of art. 172 WD door onbekende personen het goud en de armband onder de bewaarder in beslag genomen. De inbeslagneming van de certificaten volgde op 21 januari 1993. 1.1.4. Vervolgens heeft de douane de procedure als bedoeld in art. 212 WD gevolgd. In mei 1993 is door middel van een kennisgeving in het Algemeen Dagblad openbaar mededeling van de inbeslagneming gedaan. Na het verstrijken van de wettelijke termijn van één jaar na de publicatie zijn de baren goud en de armband overgedragen aan de Dienst der Domeinen met machtiging tot verkoop. 1.1.5. Bij brief van 1 september 1994 is namens eiser tot cassatie (hierna kortweg: eiser) aan de Dienst der Domeinen de teruggave van de inbeslaggenomen baren goud en armband verzocht. Het verzoek is op 8 september 1994 afgewezen. De voorgenomen verkoop van de goederen heeft nog niet plaatsgehad. 1.2. Het vonnis van de rechtbank vermeldt ook enige feiten uit het strafvorderlijk onderzoek. Op 2 september 1992 heeft een zekere [betrokkene B] op verzoek van [betrokkene C], de vriendin van eiser, 32 baren goud van elk 1 kg opgenomen uit een depot bij de Banque Internationale a Luxembourg. Dit depot was gesteld ten name van "[betrokkene D]", een alias van eiser. Tevens heeft [betrokkene B] daar 34 baren goud van elk 1 kg gekocht met geld dat hem door [betrokkene C] was gegeven. Hij heeft de baren goud geplaatst in de auto van [betrokkene C], die voor de bank wachtte. Zij heeft vervolgens de baren goud overgebracht in de op haar naam staande Porsche met het bovengenoemde Spaanse kenteken, welke geparkeerd stond aan het Amsterdamse adres waar de huiszoeking is gehouden(2). De officier van justitie heeft de Verenigde Staten verzocht om de uitlevering van eiser. Dit verzoek is later weer ingetrokken. Onderzoek naar de herkomst van het goud heeft onvoldoende duidelijkheid gebracht. Op 24 juni 1994 heeft de officier van justitie te Dordrecht de rechter-commissaris verzocht het gerechtelijk vooronderzoek tegen eiser (terzake van verdenking van deelneming aan een criminele organisatie en overtreding van de Opiumwet) te sluiten. Op 14 juli 1994 is te dier zake een kennisgeving van niet verdere vervolging aan eiser uitgebracht. Het op 6 november 1992 in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek gelegde beslag is op 22 juli 1994 opgeheven. 1.3. Eiser heeft op 18 november 1994 de Staat gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de inbeslaggenomen baren goud en armband aan hem af te geven, "althans eiser uit te keren een bedrag vertegenwoordigende de waarde van de goederen per datum van het ten deze te wijzen vonnis", te vermeerderen met wettelijke rente en versterkt met een dwangsombepaling. Aan de vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat hij eigenaar is van de inbeslaggenomen goederen; naast de door [betrokkene B] in Luxemburg opgenomen en gekochte baren goud zouden zich in de Porsche nog 60 kg goud en een platina armband van eiser hebben bevonden. Eiser heeft gesteld dat de Staat (het ministerie van Financiën) onrechtmatig handelt door de afgifte van de goederen aan hem te weigeren. Het door de rechter-commissaris gelegde beslag is immers geëindigd. Voor wat betreft het door de FIOD/Douanerecherche gelegde beslag is eiser van mening dat de douane niet de procedure van art. 212 WD (de procedure voor onbekende verdachten) had mogen gebruiken, omdat uit het rechercheonderzoek voldoende aannemelijk was dat eiser degene is die een recht op deze voorwerpen kan doen gelden. Eiser was in de V.S. gedetineerd en acht zich door de wijze van bekendmaken van de inbeslagneming in het Algemeen Dagblad niet behoorlijk in staat gesteld tijdig bezwaar te maken. Volgens eiser zou voor de douane hoogstens de mogelijkheid hebben opengestaan van een inbewaringneming op grond van art. 214 WD, ware het niet dat in dit geval evenmin werd voldaan aan de wettelijke vereisten voor een inbewaringneming. 1.4. De Staat heeft primair het verweer gevoerd dat eiser in zijn vordering niet kan worden ontvangen omdat voor hem een andere met behoorlijke rechtswaarborgen omklede procedure heeft opengestaan, te weten de procedure ingevolge art. 552a Sv. Subsidiair heeft de Staat bestreden dat hij gehouden is tot afgifte van de goederen of van de waarde daarvan. Op grond van art. 212 WD vervallen de inbeslaggenomen goederen aan de Staat indien niet binnen één jaar na de openbare mededeling op voldoende wijze blijkt wie de overtreding van de desbetreffende invoerbepalingen heeft begaan en evenmin een belanghebbende aannemelijk maakt dat de goederen ten onrechte in beslag zijn genomen. Aan deze vereisten is volgens de Staat voldaan: eiser heeft niet tijdig bezwaar gemaakt en bovendien op geen enkele wijze aangetoond enig recht te kunnen laten gelden op de inbeslaggenomen voorwerpen. 1.5. De rechtbank heeft het primaire verweer gevolgd en bij vonnis van 17 juli 1996 eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De rechtbank overwoog: "Mede op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 552a Sv is de rechtbank van oordeel dat de daarin voorziene bijzondere procedure aan een inhoudelijke beoordeling door de burgerlijke rechter van een vordering tot teruggave van in beslag genomen zaken als de onderhavige in de weg staat. De op onrechtmatige overheidsdaad gestoelde vordering tot vergoeding van de waarde - de rechtbank begrijpt deze aldus, dat [eiser] vergoeding wenst te vorderen van de schade die hij zal lijden, wanneer afgifte aan hem feitelijk niet meer mogelijk zou zijn - moet, behoudens wellicht in geval van bijzondere omstandigheden, waaromtrent [eiser] niets heeft gesteld en waarvan de rechtbank uit de gestelde feiten evenmin gebleken is (...), voor uitgesloten gehouden worden, indien sprake is van een specifieke, met bijzondere waarborgen omklede rechtsgang waarin in het algemeen binnen een redelijke termijn een beslissing te verwachten valt. De in art. 552a Sv. voorziene procedure voldoet aan deze vereisten." 1.6. Eiser heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. Omstreeks diezelfde tijd heeft eiser een beklag ex art. 552a Sv ingediend bij de rechtbank te Dordrecht, strekkende tot teruggave van de inbeslaggenomen goederen aan eiser. Bij beschikking van 26 februari 1997 heeft de rechtbank eiser in zijn beklag niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend, te weten na het verstrijken, op 12 januari 1996, van de in art. 552a, derde lid, Sv bedoelde termijn(3). 1.7. Bij arrest van 20 januari 2000 heeft het hof het principaal hoger beroep verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Aan het voorwaardelijk incidenteel beroep van de Staat is het hof niet toegekomen. 1.8. Eiser heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Staat heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten. 2. Bespreking van de cassatiemiddelen 2.1. Alvorens op de klachten in te gaan, eerst een kort resumé van de relevante wettelijke bepalingen. Art. 94 Sv merkt als vatbaar voor inbeslagneming aan: de voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr aan te tonen en daarnaast alle voorwerpen waarvan de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen. Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave, d.w.z. zodra het belang met het oog waarop beslag werd gelegd niet langer wordt gediend door het voortduren van het beslag, doet het openbaar ministerie het voorwerp teruggeven, in beginsel aan degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen (art. 116 lid 1 Sv)(4). Degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen kan van die teruggave afstand doen (art. 116 lid 2 Sv). Ook zonder zo'n afstandsverklaring kan het openbaar ministerie het voorwerp teruggeven aan degene die redelijkerwijs als de rechthebbende op het voorwerp kan worden aangemerkt dan wel het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende bewaren, mits dit voornemen bekend is gemaakt aan degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen, zodat deze gelegenheid heeft tot het indienen van een beklag (art. 116 lid 3 Sv). Indien het belang van de strafvordering zich verzet tegen teruggave en het voorwerp dus nog steeds inbeslaggenomen is op het moment waarop in de strafzaak vonnis wordt gewezen, beslist de strafrechter wat er met het voorwerp moet gebeuren (art. 353 Sv). De beslissing van het openbaar ministerie onderscheidenlijk de beslissing van de strafrechter laten ieders (burgerlijke) rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet(5). Deze beslissingen betreffen in feite slechts de verblijfplaats van het voorwerp. Belanghebbenden bij het voorwerp kunnen zich bij de rechtbank beklagen over de inbeslagneming en het uitblijven van een last tot teruggave aan hen (art. 552a Sv; zie ook art. 552b Sv over het beklag tegen de verbeurdverklaring of onttrekking). Acht het gerecht het beklag gegrond, dan geeft het de daarmee overeenkomende last. 2.2. Indien inbeslaggenomen voorwerpen niet geschikt zijn voor opslag (zoals bederflijke waren), indien de opslagkosten onevenredig hoog zijn of indien het gaat om voorwerpen die vervangbaar zijn en waarvan de waarde op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld, kan het openbaar ministerie een machtiging geven tot het vervreemden, vernietigen, prijsgeven of bestemmen van het voorwerp voor een ander doel dan het strafrechtelijk onderzoek (art. 117 Sv). De machtiging wordt gericht tot de bewaarder, die dan het voorwerp dient te taxeren. Indien inbeslaggenomen voorwerpen op grond van zulk een machtiging om baat worden vervreemd blijft het beslag rusten op de verkregen opbrengst (art. 117 lid 4 Sv). Om de uitpuilende opslagplaatsen van inbeslaggenomen voorwerpen periodiek te kunnen opruimen geeft het huidige art. 118 Sv de bewaarder bovendien een mogelijkheid onder bepaalde voorwaarden de bewaring van roerende zaken (anders dan geld) na het verstrijken van twee jaar te beëindigen. Indien de bewaarder niet kan voldoen aan een last tot teruggave omdat hij het voorwerp met machtiging van het openbaar ministerie heeft vervreemd, vernietigd of prijsgegeven dan wel omdat de bewaring op grond van art. 118 Sv na twee jaar is beëindigd, gaat de bewaarder over tot uitbetaling van de prijs die het voorwerp heeft opgebracht of - volgens de taxatie voorafgaand aan de vernietiging - redelijkerwijze zou hebben opgebracht (art. 119 lid 2 Sv). De opbrengst of getaxeerde waarde komt dan in de plaats van het terug te geven voorwerp; m.i. een vorm van zaaksvervanging(6). 2.3. Een beklagprocedure ingevolge art. 552a Sv kan, bij succes, dus leiden tot een last van de rechter tot teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan de klager en in geval van vervreemding of vernietiging van het voorwerp door de bewaarder: tot afgifte aan de klager van de door de bewaarder gerealiseerde opbrengst of de door de bewaarder geschatte waarde. Een beklagprocedure ingevolge art. 552a Sv kan niet leiden tot toekenning van schadevergoeding, want die bevoegdheid heeft de beklagrechter niet. Degene die schadevergoeding wenst op grond van een onrechtmatige overheidsdaad (zoals een onregelmatige inbeslagneming of een afwijking van de wettelijke regels met betrekking tot de afwikkeling van een inbeslagneming) zal zich tot de burgerlijke rechter moeten wenden(7). Dit wordt door het hof in rov. 5 uitdrukkelijk als hoofdregel erkend. 2.4. Omgekeerd wordt aangenomen dat de belanghebbende die van het openbaar ministerie de afgifte van een inbeslaggenomen voorwerp verlangt (respectievelijk de afgifte verlangt van de daarvoor in de plaats tredende door de bewaarder gerealiseerde opbrengst of getaxeerde waarde van het voorwerp wanneer de bewaarder het voorwerp heeft vervreemd, vernietigd of prijsgegeven) niet terecht kan bij de burgerlijke rechter(8). Voor hem heeft immers een met voldoende rechtswaarborgen omklede weg opengestaan om dit doel te bereiken, te weten de beklagprocedure ingevolge art. 552a Sv. In gelijke zin de MvT op een vorige wijziging van de bepalingen over inbeslagneming(9): "De bijzondere procedure, welke het Wetboek van Strafvordering geeft voor het terugvragen van inbeslaggenomen voorwerpen sluit, ook naar huidige jurisprudentie, de weg naar de burgerlijke rechter af". De regel is streng maar niet onbegrijpelijk. Wanneer een vordering bij de burgerlijke rechter wordt ingesteld teneinde de afgifte van een inbeslaggenomen voorwerp te verkrijgen, bijv. een voorwerp dat in beslag is genomen om als bewijsstuk in de strafzaak te dienen of vooruitlopend op een door de strafrechter mogelijk uit te spreken verbeurdverklaring, zou de tussenkomst van de burgerlijke rechter het verloop van de strafzaak op een ongewenste wijze kunnen doorkruisen. 2.5. De op 1 oktober 1962 in werking getreden Algemene wet inzake de douane en accijnzen (AWDA)(10) bevatte een hoofdstuk XII (inbeslagneming en inbewaringneming). Daarvan maakte deel uit een artikel 209, luidende: "Ten aanzien van bij wettelijke bepalingen strafbaar gestelde feiten zijn de opsporingsambtenaren bevoegd de voor inbeslagneming vatbare goederen ook buiten de in de artikelen 95 en 96 van het Wetboek van Strafvordering omschreven gevallen in beslag te nemen. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen."(11) Artikel 212 bepaalde: "1. Van de inbeslagneming van goederen ter zake van het begaan van bij wettelijke bepalingen strafbaar gestelde feiten door onbekende personen wordt op de door Onze Minister te bepalen wijze in het openbaar mededeling gedaan(12). 2. Indien niet binnen een jaar na dagtekening van de in het vorige lid bedoelde mededeling op voldoende wijze blijkt wie de ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen bevonden overtreding van wettelijke bepalingen heeft begaan en evenmin de rechthebbende bij de goederen aannemelijk maakt dat zij ten onrechte zijn inbeslaggenomen, vervallen de goederen aan de staat." 2.6. Art. 212 AWDA heeft een lange voorgeschiedenis. De Algemeene Wet van 26 augustus 1822, Stb. 38, inzake de heffing van In-, Uit- en Doorvoer en van de Accijnsen, alsmede van het Tonnegeld der zeeschepen, kende in art. 251 een procedure tegen onbekenden. Daarnaast voorzag die wet in art. 253 in de sympathieke mogelijkheid zgn. "kleinigheden", zoals inbeslaggenomen levensmiddelen, aan te bieden aan het gemeentebestuur ter uitreiking aan de armen ter plaatse tegen voldoening van de helft van de waarde. De eigenaar van de goederen kon binnen drie maanden reclameren. "Binnen gezegden tijd geene reclamatien zijnde ingekomen, zal de zaak", aldus deze wet, "zonder vervolging in regten, worden beschouwd als afgedaan, en het aangehaalde gehouden voor verbeurd verklaard." De memorie van toelichting op de AWDA(13) vermeldt over artikel 212: "Bij herhaling komt het voor dat goederen ter zake van het begaan van bij wettelijke bepalingen betreffende de invoerrechten en accijnzen strafbaar gestelde feiten worden inbeslaggenomen, zonder dat de persoon die het strafbaar feit heeft begaan, bekend is. Terwijl ingevolge bepalingen uit de bestaande wetgeving "kleinigheden" op een aangewezen wijze zonder gerechtelijke inmenging van de hand kunnen worden gedaan, moet in de regel bij inbeslagneming van andere goederen "op onbekenden" een strafvervolging tegen die onbekenden worden ingesteld, strekkende om de verbeurdverklaring van de goederen te verkrijgen (...). De ondergetekenden hebben gemeend deze constructie, die naar wel mag worden aangenomen uitsluitend ten doel heeft de inbeslaggenomen goederen aan de staat te doen overgaan, niet te moeten behouden. Zij is vervangen door de bepalingen van het onderwerpelijke artikel, ingevolge welke goederen, inbeslaggenomen ter zake van het begaan van strafbare feiten door onbekenden, na bekendmaking in het openbaar, opdat mogelijke belanghebbenden bij de goederen voor hun belangen kunnen opkomen, na verloop van een jaar aan de staat vervallen."(14) 2.7. Per 1 juni 1996 is de AWDA/WD vervangen door de Douanewet(15). De Invoeringswet Douanewet(16) kent in art. LV, eerste lid, een overgangsbepaling die ertoe strekt het hele complex van onderling verweven wetgeving met betrekking tot de in-, uit- en doorvoer van goederen, zoals dit gold vóór de invoeringsdatum, in stand te laten voor de afwikkeling van de in dat artikellid genoemde feiten die zich onder die wetgeving hebben voorgedaan. De vraag of de inbeslaggenomen voorraad goud en de armband zijn vervallen aan de Staat zal m.i. dus moeten worden beantwoord aan de hand van art. 212 WD. Overigens is de inhoud van art. 212 WD teruggekeerd in het huidige art. 88c Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Voor een goed begrip wordt nog opgemerkt dat het commune strafrecht wel de mogelijkheid kent van een afzonderlijke beschikking tot onttrekking aan het verkeer (in art. 36b lid 1 onder 4 Sr in verbinding met art. 552f Sv), welke mogelijkheid ook kan worden benut indien geen verdachte bekend is geworden, maar niet de mogelijkheid van een strafvervolging tegen een onbekende verdachte welke in een verbeurdverklaring kan resulteren (art. 33 lid 1 Sr). 2.8. Over de inbeslagneming op grond van art. 209 WD en over het uitblijven van een last tot teruggave kan een belanghebbende zich beklagen bij de (raadkamer van de) rechtbank op de voet van art. 552a Sv. Dit volgt niet alleen uit de omstandigheid dat de inbeslagneming door opsporingsambtenaren op grond van art. 209 WD een vorm van strafvorderlijke inbeslagneming is (te onderscheiden van het beslag tot verhaal, waarvan art. 94a Sv een voorbeeld is), maar kan tevens worden afgeleid uit de verwijzing in art. 210 lid 2 AWDA/WD naar de beklagprocedure van art. 552a Sv. 2.9. Na deze inleiding kom ik toe aan de cassatiemiddelen. Eiser bestrijdt het oordeel dat hij niet in zijn vordering kan worden ontvangen omdat voor hem de mogelijkheid van beklag op de voet van art. 552a Sv heeft opengestaan. De cassatiedagvaarding volgt de opbouw van het bestreden arrest, waarin het hof eerst de algemene regel voorop heeft gesteld (in rov. 1) en vervolgens de grieven heeft onderzocht, welke inhielden dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, op grond waarvan de civiele rechter tóch zou kunnen kennisnemen van de vordering voor zover strekkende tot vergoeding van de waarde van de inbeslaggenomen goederen (rov. 3 e.v.). In reactie op de gebruikte formulering, merk ik op dat in dit geding niet de bevoegdheid van de burgerlijke rechter ter discussie staat, maar de ontvankelijkheid van de vordering. 2.10. Middel I is kennelijk tegen rov. 4 gericht en komt neer op de klacht dat het hof de factoren, genoemd in de MvG onder 2a - e, wél had behoren te beschouwen als bijzondere omstandigheden, voldoende om eiser in zijn vordering ontvankelijk te doen zijn. Het gaat om de volgende stellingen: a. Appellant dient als rechthebbende op het inbeslaggenomen goud en armband te worden aangemerkt. b. Niet gebleken is dat appellant op onrechtmatige wijze in het bezit is gekomen van het goud en de armband. c. Zijdens geïntimeerde is ten deze ten onrechte de procedure ex art. 212 Wet op de Douane toegepast waardoor het goud niet in eigendom aan geïntimeerde is vervallen. d. Het beslag duurt nog steeds voort in afwachting van de douanestrafzaak (in de beschikking van 26 februari 1997 heeft de rechtbank te Dordrecht ten overvloede overwogen dat jegens appellant sprake is van een redelijk vermoeden van schuld van overtreding van art. 168 en/of 172 WD). e. In het kader van een strafzaak tegen eiser terzake van overtreding van art. 168 en/of 172 WD kan, aldus een overweging ten overvloede in genoemde beschikking, de door appellant naar voren gebrachte onrechtmatigheid van het beslag aan de orde komen. 2.11. M.i. heeft het hof in rov. 4 deze factoren terzijde mogen leggen als niet ter zake doende voor de beantwoording van de ontvankelijkheidsvraag. De argumenten onder a en b zijn beweringen van eiser die los staan van de ontvankelijkheidsvraag. Het argument onder c helpt eiser niet, omdat - ongeacht of de eigendom van de inbeslaggenomen voorwerpen nu wel of niet aan de Staat is vervallen door het verstrijken van de in art. 212 WD bedoelde termijn van één jaar, een kwestie waarover het hof zich niet heeft uitgesproken - eiser gedurende drie jaren(17) na de inbeslagneming door de FIOD/Douanerecherche gelegenheid heeft gehad een beklag ingevolge art. 552a Sv in te dienen. De argumenten onder d en e zijn voor de ontvankelijkheidsvraag evenmin van belang. In de veronderstelde situatie dat eiser alsnog zal worden vervolgd terzake van overtreding van art. 168 en/of 172 WD, blijft het feit staan dat eiser uiterlijk drie jaren na de inbeslagneming - een periode waarin in elk geval nog geen sprake was van enige strafvervolging terzake van bedoelde overtreding - beklag had kunnen doen over de inbeslagneming d.d. 12 januari 1993 en over het uitblijven van een last tot teruggave. 2.12. De verdere toelichting op middel I gaat in op de vraag of de ongebruikte beklagmogelijkheid ingevolge art. 552a Sv niet alleen in de weg staat aan de primaire vordering tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, maar ook in de weg staat aan een vordering tot schadevergoeding. Die vraag komt in middel IV aan de orde en zal aldaar worden behandeld. 2.13. Middel II is gericht tegen rov. 7 en komt neer op de klacht dat het hof de aldaar bedoelde argumenten van eiser wél had behoren te beschouwen als bijzondere omstandigheden, voldoende om eiser in zijn vordering ontvankelijk te doen zijn. In grief IV, 1 onder A, had eiser gesteld dat "volstrekt helder" was dat zijdens de Staat ten onrechte de procedure van art. 212 WD was gevolgd. In grief IV, 1 onder B, had eiser gesteld dat de inbeslagneming ook achteraf als onjuist dient te worden beschouwd, daar het hof te Amsterdam in de strafzaak tegen enkele medeverdachten het O.M. niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn strafvervolging. Met het hof, dat naar rov. 4 verwijst, ben ik van mening dat geen van beide argumenten kan worden beschouwd als een bijzondere reden om eiser tóch in zijn vordering voor de burgerlijke rechter te ontvangen. De wetgever heeft de beklagprocedure van art. 552a Sv bij uitsluiting aangewezen als de weg om de teruggave van strafvorderlijk inbeslaggenomen voorwerpen te verkrijgen. 2.14. Middel III is kennelijk gericht tegen rov. 4 en komt neer op de klacht dat het hof de overwegingen ten overvloede van de rechtbank te Dordrecht in de beschikking van 26 februari 1997 had behoren te beschouwen als een bijzondere omstandigheid, voldoende om eiser in zijn vordering ontvankelijk te doen zijn. De klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv, nu zij niet aangeeft welke rechtsregel het hof hier zou hebben geschonden noch aangeeft welk op straffe van nietigheid na te leven vormvoorschrift het hof hier zou hebben verzuimd. Inhoudelijk komen de argumenten van eiser overeen met de punten a en c, hierboven in alinea 2.10 genoemd. 2.15. Middel V, dat nu eerst wordt besproken, heeft betrekking op rov. 2. Bij pleidooi in eerste aanleg (pleitnota blz. 29) had eiser doen stellen dat art. 552a Sv geen enkele rol speelt omdat het strafrechtelijk beslag reeds is opgeheven. Eiser verwees in dit verband naar een brief van de Dienst der Domeinen d.d. 8 september 1994(18), waarin valt te lezen dat de goederen bij deze Dienst zijn aangemeld nadat het strafrechtelijk beslag reeds was opgeheven. Na beëindiging van de inbeslagneming kan volgens eiser geen sprake meer zijn van een beklag als bedoeld in art. 552a Sv en resteert slechts de gang naar de burgerlijke rechter. In grief I heeft eiser dit argument herhaald. Het hof heeft deze grief verworpen omdat het onderhavige beslag niet is geëindigd. Het hof gaat in rov. 2 ervan uit dat weliswaar het op 3 c.q. 6 november 1992 door de rechter-commissaris gelegde beslag in juli 1994 was beëindigd, maar dat het op 12 januari 1993 door de FIOD/Douanerecherche gelegde beslag nog steeds aan de voorwerpen kleefde. Dat volgt trouwens mede uit de - in cassatie niet bestreden - feitenvaststelling in rov. 1 in verbinding met het rechtbankvonnis, blz. 3 onderaan en blz. 4. Die redenering van het hof lijkt mij niet onjuist of onbegrijpelijk: in art. 134 lid 2 Sv worden de gevallen genoemd waarin een strafvorderlijk beslag eindigt. Hoogstens zou gezegd kunnen worden dat het beslag is beëindigd toen de inbeslaggenomen goederen ingevolge art. 212 WD aan de Staat vervielen, maar dát is nu juist hetgeen eiser bestrijdt. De klacht aan het slot, inhoudende dat het hof in deze civiele zaak had moeten vaststellen dat de rechtbank te Dordrecht in de beklagprocedure eiser (de toenmalige klager) ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, komt mij ongerijmd voor. Al het bovenstaande voert mij tot de slotsom dat de niet-ontvankelijkverklaring door het hof in stand kan blijven voor zover zij betrekking heeft op de primaire vordering tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen aan eiser. 2.16. Middel IV, dat in samenhang met de toelichting op middel I kan worden gelezen, ziet op de subsidiaire vordering. Deze luidde: "althans eiser uit te keren een bedrag vertegenwoordigende de waarde van de goederen per datum van het ten deze te wijzen vonnis". De gebruikte formulering is voor meer dan één uitleg vatbaar. Zij kan worden gelezen als een vordering tot afgifte van de waarde in geld van de goederen, ingesteld voor het geval de bewaarder de voorwerpen heeft vervreemd en niet de voorwerpen zelf teruggegeven kunnen worden doch slechts de opbrengst (respectievelijk bij vernietiging door de bewaarder: de getaxeerde waarde). In dat geval is de beklagprocedure van art. 552a Sv de exclusief aangewezen rechtsgang. De subsidiaire vordering kan echter ook worden gelezen als een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige overheidsdaad. In dat geval staat de weg naar de burgerlijke rechter open. De onduidelijkheid van de bedoeling van de subsidiaire vordering is terstond gesignaleerd. Bij CvA blz. 12 heeft de Staat, zelfs letterlijk, een vraagteken gezet bij de constatering dat eiser subsidiair schadevergoeding vordert. De Staat zag voor schadevergoeding geen enkele grondslag. Bij CvR blz. 27 reageerde eiser - niet adequaat - met de enkele mededeling dat subsidiair een schadevergoeding werd gevorderd tot het bedrag van de waarde van de goudstaven. 2.17. De rechtbank (blz. 6) zag de vordering als één geheel. In de zienswijze van de rechtbank vordert eiser de afgifte van de inbeslaggenomen goederen en, voor het geval afgifte niet meer mogelijk mocht zijn omdat ze zijn vervreemd of vernietigd, vergoeding van de waarde. Het hof is hierin meegegaan en spreekt in rov. 5 dan ook niet van een vordering tot schadevergoeding, maar van een vordering "tot vergoeding van de waarde". Het hof maakt de gevolgtrekking dat voor eiser, om te bereiken wat hij nu vordert, de weg van een beklagprocedure ingevolge art. 552a Sv heeft opengestaan. In de zienswijze van het hof is in dit geding dus geen vordering tot schadevergoeding (in de zin van art. 6:162 jo. 6:95 e.v. BW) ingesteld. 2.18. Hoewel ik niet wil beweren dat een andere interpretatie van de subsidiaire vordering onmogelijk zou zijn geweest(19), leert vaste rechtspraak dat de uitleg van de gedingstukken door de feitenrechter in cassatie in beginsel onaantastbaar is(20). Over onbegrijpelijkheid van de uitleg van de subsidiaire vordering wordt in het middel niet geklaagd. Uitgaande van de uitleg dat eiser in dit geding niet méér vordert dan hij had kunnen krijgen in een beklagprocedure als bedoeld in art. 552a Sv, is het oordeel van het hof niet rechtens onjuist. Dit leidt tot de slotsom dat ook middel IV geen doel treft. 3. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 1 Rov. 1 van het bestreden arrest verwijst naar de feitenomschrijving op blz. 2, 3 en 4 van het rechtbankvonnis. In deze conclusie volgt een verkorte weergave. 2 De feitelijke juistheid hiervan is het onderwerp van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de Staat (MvA blz. 15/16), waaraan het hof niet meer is toegekomen. 3 De tekst van art. 552a lid 3 Sv is ingaande 1 januari 1996 gewijzigd door de wet van 12 april 1995, Stb. 254, waarbij de beklagtermijn van drie jaren na inbeslagneming is teruggebracht tot een termijn van twee jaren. Over het ontbreken van overgangsrecht in deze wet heb ik gemopperd in NJB 1994 blz. 781. De Dordtse rechtbank heeft bij wijze van ongeschreven overgangsrecht de vóór 1 januari 1996 geldende termijn van drie jaren toegepast. NB: De termijn van het derde lid is van toepassing indien (nog) geen strafvervolging is ingesteld. Indien ten tijde van de indiening van het beklag reeds een vervolging is ingesteld, kan het beklag bij het desbetreffende gerecht worden ingediend tot uiterlijk drie maanden na beëindiging van de strafzaak (lid 2). 4 Tot 1 januari 1996: art. 118 (oud) Sv. NB: een voorwerp behoeft niet steeds bij iemand in beslag genomen te worden: de politie kan een op straat achtergelaten en aldaar onbeheerd aangetroffen voorwerp in beslag nemen. 5 Zie art. 116 lid 6 en art. 353 lid 1 Sv. Ook de inbeslagneming brengt op zichzelf nog geen wijziging in de rechten die iemand op het voorwerp kan laten gelden. In beslag nemen is het onder zich nemen of gaan houden van een voorwerp ten behoeve van de strafvordering: art. 134 Sv. 6 Ik schrijf dit laatste met enige voorzichtigheid: men leze alinea 2.c van de noot van H.J. Snijders onder HR 19 mei 2000, NJ 2000, 603. 7 HR 22 april 1986, NJ 1986, 783 m.nt. ThWvV (rov. 5.4); HR 25 juni 1991, NJ 1991, 823 m.nt. C; HR 7 mei 1993, NJ 1993, 657 m.nt. HER en ThWvV; HR 29 januari 1999, NJ 1999, 415 m.nt. ARB. Zie ook T&C Strafvordering, aant. 2 op art. 552a (Wöretshofer). In de dissertatie van R.M. Vennix, Boef en beslag (1998, blz. 349 e.v.) wordt bepleit de bevoegdheden van de beklagrechter in dit opzicht uit te breiden, maar dat is (nog) geen geldend recht. 8 In deze zin reeds HR 11 december 1936, NJ 1937, 72 m.nt. EMM. Zie ook: HR 9 januari 1990, NJ 1990, 369; 9 TK 1954/55, 4034, nr. 3, blz. 13. 10 Wet van 26 januari 1961, Stb. 31, met ingang van 1 januari 1993 vernoemd tot Wet inzake de douane. 11 Een verruiming van de gelegenheden voor inbeslagneming komt vaker voor in bijzondere wetten; zie bijv. art. 81 Algemene wet Rijksbelastingen. 12 Zie art. 68 van de Beschikking douane en accijnzen algemeen, beschikking van de staatssecretaris van financiën 14 oktober 1971, Stcrt. 199, editie S&J (1991) 79-I. 13 TK 1957/58, 5005, nr. 3, blz. 53. Art. 212 was in dat stadium nog genummerd 210. 14 De voorgestelde bepaling heeft niet tot parlementair debat geleid. Zie ook: Kluwers losbl. Handboek voor In- en Uitvoer C, Algemene wetgeving inzake douane, Band 7, aant. 2 - 8 op art. 212 AWDA. 15 Wet van 2 november 1995, Stb. 553; editie S & J 79-I. 16 Wet van 2 november 1995, Stb. 554; editie S & J 79-I (blz. 177). 17 Zie noot 3 m.b.t. het overgangsrecht. 18 Overgelegd als prod. 5 bij CvE. 19 Een (niet in het middel aangevoerd) aanknopingspunt had kunnen zijn, dat de ingevolge art. 119 lid 2 Sv door de bewaarder af te dragen opbrengst van de voorwerpen niet per se het bedrag oplevert van "de waarde van de goederen per datum van het ten deze te wijzen vonnis". 20 Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, 1989, blz. 294.


Uitspraak

18 januari 2002 Eerste Kamer Nr. C00/099HR AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], Ierland, EISER tot cassatie, advocaat: mr. A.L.C.M. Oomen, t e g e n DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Financiën, gevestigd te 'Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, advocaat: voorheen mr. W. Heemskerk, thans mr. D. Stoutjesdijk. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 18 november 1994 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de Wet zulks toelaat, de Staat te veroordelen binnen vijf dagen na het ten deze te wijzen vonnis aan [eiser] in eigendom te doen teruggeven de onder punt 1 van de dagvaarding genoemde goederen, althans aan [eiser] uit te keren een bedrag vertegenwoordigende de waarde van de goederen per datum van het te wijzen vonnis, zulks vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:120 BW over dit bedrag per 01-09-1994 tot aan de datum der voldoening, één en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 10.000,-- voor elke dag dat de Staat in gebreke mocht blijven. De Staat heeft de vordering bestreden. De Rechtbank heeft bij vonnis van 17 juli 1996 [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van antwoord heeft de Staat voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. Bij arrest van 20 januari 2000 heeft het Hof in het principaal beroep het bestreden vonnis bekrachtigd. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor de Staat toegelicht door mr. D. Stoutjesdijk, advocaat bij de Hoge Raad. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerp het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de staat begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 18 januari 2002.