Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4905

Datum uitspraak2001-10-19
Datum gepubliceerd2001-11-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/11202 WRB
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE sector bestuursrecht tweede kamer, enkelvoudig Reg. nr. AWB 00/11202 WRB UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen A, wonende te B, eiseres, en de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Eiseres heeft op 7 maart 2000 bij het bureau rechtsbijstandvoorziening van verweerder (hierna: het bureau) een toevoeging aangevraagd voor de verlening van rechtsbijstand door een advocaat ter zake van echtscheiding. Bij besluit van 27 maart 2000 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, op de grond dat het vermogen van eiseres de bij wet vastgestelde grenzen overschrijdt. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 12 april 2000 administratief beroep ingesteld. Bij brief van 21 april 2000 heeft eiseres nadere inlichtingen verstrekt aan verweerders commissie bezwaar en beroep (hierna: de commissie). Bij besluit van 15 augustus 2000, verzonden op 13 september 2000, heeft verweerder, in overeenstemming met het advies van de commissie, het beroep ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 4 oktober 2000 beroep bij de rechtbank ingesteld. Verweerder heeft op 6 december 2000 een verweerschrift ingezonden. De zaak is behandeld ter zitting van 26 september 2001. Eiseres is in persoon verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door M.A.H. de Pagter. Motivering 1. Verweerder heeft bij het bestreden besluit overwogen dat de voormalige echtelijke woning in België blijkens het beroepschrift gescheiden moet worden, dat de waarde ƒ 298.449,- bedraagt en dat eiseres recht heeft op de helft van deze waarde, te weten ƒ 149.225,-. Dit bedrag overschrijdt ruimschoots de in artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) gestelde grens voor een alleenstaande van ƒ 14.000,-. Voorts lijkt het verweerder aannemelijk dat eiseres het deel van de woning waar zij recht op heeft kan belenen. 2. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij een voorwaardelijke toevoeging had moeten krijgen, aangezien zij thans niet de middelen heeft om een advocaat te bekostigen. Navraag bij verschillende instanties heeft uitgewezen dat het onmogelijk is het deel van de woning waar zij recht op heeft te belenen, aldus eiseres. 3. Artikel 31 van de Wrb luidt als volgt: 1. Het bureau geeft een voorwaardelijke toevoeging af, indien het verzoek om rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang of aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde. 2. Indien het verzoek betrekking heeft op rechtsbijstand ter zake van echtscheiding wordt voorwaardelijk toegevoegd, tenzij aanstonds blijkt dat beide partijen voor een toevoeging in aanmerking komen. 3. Indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde, geeft het bureau geen definitieve toevoeging af. Ingevolge artikel 34, derde lid, van de Wrb, voor zover hier van belang, wordt bij de vaststelling van het vermogen van de rechtzoekende, behoudens in het geval van onderling tegenstrijdige belangen, mede in aanmerking genomen het vermogen van de echtgenoot van de rechtzoekende, tenzij deze duurzaam van hem gescheiden leeft. 4. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 15 oktober 1999 in de zaak H01.98.1882 (JSV 1999/312) overwogen dat bij de bepaling van de draagkracht in het vermogen van een rechtzoekende, die om toevoeging verzoekt ter zake van echtscheiding, twee peilmomenten van belang zijn. Het eerste is het moment waarop een rechtzoekende om een (voorwaardelijke) toevoeging verzoekt ten behoeve van het voeren van een echtscheidingsprocedure. Indien aanstonds blijkt dat het vermogen van een rechtzoekende de voor de mogelijkheid van een toevoeging gestelde grens overschrijdt, wordt geen toevoeging afgegeven. In dat geval is voor de berekening van de draagkracht bepalend, het moment waarop de rechtsbijstand is verzocht. Het tweede moment is gelegen na beëindiging van de rechtsbijstand, wanneer dient te worden beoordeeld of een voorwaardelijk verleende toevoeging kan worden omgezet in een definitieve toevoeging. Ingevolge artikel 31, derde lid, van de Wrb wordt immers, indien na de beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, geen definitieve toevoeging afgegeven. 5. Verweerder leidt uit voormelde uitspraak onder meer af dat bij de bepaling van de draagkracht in het vermogen op het eerste peilmoment ook de in een huwelijksgemeenschap vallende goederen in aanmerking genomen moeten worden. De rechtbank kan hem echter in die uitleg niet volgen. Bij echtscheiding en opheffing van een tussen de echtelieden bestaande huwelijksgemeenschap moet immers worden uitgegaan van het bestaan van tegenstrijdige belangen. Toepassing van artikel 34, derde lid, van de Wrb brengt dan mee dat bij de vaststelling van de draagkracht de mede aan de echtgenoot van de verzoeker toebehorende goederen niet worden meegeteld. Artikel 31 van de Wrb heeft betrekking op die gevallen waarin de rechtsbijstand kan leiden tot een aanmerkelijke toename van de draagkracht (TK 1992-1993, 22 609, nr. 6, blz. 41). De noodzaak tot verdeling van een tussen echtelieden bestaande huwelijksgemeenschap vloeit voort uit de echtscheiding. Het resultaat is echter niet een toeneming van vermogen. De waarde van hetgeen als resultaat van de boedelverdeling is toegedeeld is immers in het algemeen gelijk aan de helft van die van de ontbonden huwelijksgemeenschap, aangezien de (gewezen) echtelieden in principe een gelijk aandeel daarin hebben (artikel 100 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek). Wel zal, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak in voormelde uitspraak heeft overwogen, de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen leiden tot een toegenomen draagkracht in het vermogen op het tweede peilmoment, aangezien de aan de verzoeker toegedeelde vermogensbestanddelen dan wel bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking genomen moeten worden. 6. Hetgeen onder 5 is overwogen betekent dat verweerder niet kan weigeren een voorwaardelijke toevoeging te verlenen enkel op grond van de waarde van de in de boedelverdeling te betrekken (voormalige) echtelijke woning, na aftrek van de eventuele hypotheekschuld. Een ander standpunt zou ook niet in overeenstemming zijn met constant beleid van verweerder, zoals laatstelijk vastgelegd in de editie van augustus 1999 van het Handboek Toevoegen. Aldaar is immers in punt 4.9.4.1 vermeld dat voor de toepassing van artikel 34 van de Wrb 'tegenstrijdige belangen' onder meer worden aangenomen indien sprake is van echtscheiding of opheffing van de huwelijksgoederengemeenschap. In punt 4.5.6 is onder meer de volgende beleidsregel opgenomen: "In die gevallen waarin te verwachten is dat het inkomen en/of vermogen van verzoeker na echtscheiding zodanig zal toenemen dat de inkomens- en/of vermogensnorm wordt overschreden, ten gevolge van de toewijzing van alimentatie dan wel ten gevolge van de boedelscheiding, dient een voorwaardelijke toevoeging te worden verstrekt". 7. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover dat is gebaseerd op de veronderstelling dat het in het kader van de echtscheiding te verdelen vermogen op het eerste peilmoment mede in aanmerking genomen moet worden, in strijd is met de wet. De overweging dat eiseres haar aandeel in de echtelijke woning had kunnen belenen, kan het bestreden besluit evenmin dragen. Daargelaten of de mogelijkheid tot het aangaan van een lening relevant is, heeft verweerder immers eiseres hier niet naar gevraagd. Een en ander brengt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond. 8. Ter zitting is nog gebleken dat eiseres op huwelijkse voorwaarden is gehuwd en dat de echtelijke woning aan haar en haar kinderen gezamenlijk toebehoort, waarbij haar aandeel gelijk is aan dat van de kinderen tezamen. De woning vormt dus geen gemeenschappelijk vermogen van de echtelieden dat in het kader van de echtscheiding verdeeld moet worden. Of eiseres zelfstandig over haar aandeel in de woning kan beschikken, is blijkens artikel 175 van boek 3 van het BW afhankelijk van de rechtsverhouding tussen de deelgenoten. Voor de bepaling van de draagkracht in het kader van de Wrb is dit echter niet van belang. Dat in ieder geval haar echtgenoot op grond van artikel 88 van boek 1 van het BW toestemming moet verlenen voor de vervreemding of bezwaring van haar aandeel in de mede door hem bewoonde woning, doet evenmin ter zake. Zo nodig kan diens toestemming vervangen worden door een beslissing van de kantonrechter. Nu de echtelijke woning niet in een huwelijksgemeenschap valt, moet niet die woning, maar het aandeel in een die woning omvattende gemeenschap van haar en haar kinderen tot haar vermogen worden gerekend (artikel 166 van boek 3 van het BW). Daaraan doet niet af dat de Afdeling bestuursrechtspraak in haar uitspraak van 26 september 2001 in de zaak 200003750/1 mogelijk anders heeft geoordeeld met betrekking tot een ontbonden huwelijksgemeenschap, die eveneens - anders dan een huwelijksgemeenschap - moet worden aangemerkt als een gemeenschap in de zin van titel 7 van boek 3 van het BW (artikel 189 van die titel). Uit deze uitspraak, wat er ook zij van de motivering, valt in ieder geval af te leiden dat artikel 9, derde lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand van toepassing is op de (voormalige) echtelijke woning die mede aan de verzoeker toebehoort, ongeacht of deze in een huwelijksgemeenschap dan wel in een (eenvoudige of bijzondere) gemeenschap in de zin van titel 7 van boek 3 van het BW valt. Voor eiseres betekent dit dat de waarde van haar aandeel moet worden berekend nadat ƒ 75.000,- in mindering is gebracht op de totale waarde van de woning. Deze aftrek kan haar echter niet baten, aangezien haar vermogen ook dan nog de wettelijke grens overschrijdt. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht de beslissing om aan eiseres geen voorwaardelijke toevoeging te verlenen, heeft gehandhaafd. Zij zal dan ook de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand laten. 9. Niet is gebleken dat eiseres proceskosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Beslissing De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven; bepaalt dat verweerder als rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten ¦ 60,-, vergoedt. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. P.A. Koppen en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2001, in tegenwoordigheid van de griffier mr. C. Rouw. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, Verzonden op: