Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4896

Datum uitspraak2001-07-30
Datum gepubliceerd2001-12-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
ZaaknummersAwb 01/129
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MIDDELBURG Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht Reg.nr.: Awb 01/129 Uitspraak inzake : A, wonende te B, eiseres, gemachtigde: mr. D.J. Ladrak, advocaat te Leiden, tegen het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (GAK Nederland B.V.), verweerder. 1. Procesverloop. Bij besluit van 26 juli 2000 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 19 april 1999 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong) toegekend. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 januari 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank. Het geschil is op 9 juli 2001 behandeld ter zitting. Eiseres is daarbij verschenen, bijgestaan door haar genoemde gemachtigde. Namens verweerder is verschenen H.M. Bellaart. 2. Overwegingen. Artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Wajong bepaalt dat jonggehandicapte is degene die op de dag waarop hij 17 jaar wordt arbeidsongeschikt is. Ingevolge artikel 6 van de Wajong heeft de jonggehandicapte recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij onafgebroken 52 weken, onmiddellijk volgend op de in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, bedoelde dag, arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van dat tijdvak nog arbeidsongeschikt is. Artikel 29, eerste lid, van de Wajong bepaalt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaat op de dag, met ingang waarvan de jonggehandicapte aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. Het tweede lid van dit artikel bepaalt, in afwijking van het eerste lid, dat de uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning van de uitkering werd ingediend. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan voor bijzondere gevallen hiervan afwijken. In geschil is of zich hier een bijzonder geval voordoet dat eerdere toekenning van een uitkering rechtvaardigt. In 1994 is eiseres op 19-jarige leeftijd onder ambulante behandeling geweest van een kinder- en jeugdpsychiater van het RIAGG X te Y. Eiseres heeft daarna haar VWO-eindexamen gehaald, waarna zij 10 maanden bij een supermarkt heeft gewerkt. Na deze periode heeft eiseres één jaar onderwijs gevolgd aan de Hogeschool van Z, maar heeft zij de propedeuse niet gehaald. In september 1997 heeft eiseres zich ingeschreven bij de Hogeschool P in Q. Zij heeft twee jaar de HBO-opleiding gevolgd, waarbij zij het eerste leerjaar van deze opleiding heeft volbracht. Na het tweede jaar heeft eiseres zich over laten schrijven naar de MBO-opleiding. Op 27 oktober 1999 is eiseres op verzoek van haar huisarts opgenomen op de PAAZ-afdeling van Ziekenhuis R. Tijdens deze opname is de diagnose borderline-persoonlijkheidsstoornis gesteld. Op 19 april 2000 is voor eiseres de Wajong-aanvraag ingediend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres als gevolg van haar ziekte op de dag dat zij 18 jaar is geworden ([…] 1993) weliswaar gedurende 52 weken onafgebroken arbeids-ongeschikt is geweest, maar dat aan haar niet eerder dan vanaf 19 april 1999 een Wajong-uitkering kan worden toegekend. Volgens verweerder was eiseres al op de middelbare school onder medische behandeling, zodat de arbeidsbeperkingen redelijkerwijs duidelijk kenbaar zouden kunnen zijn geweest voor eiseres. Zowel van eiseres als van haar moeder, die haar belangen behartigt, mocht verwacht worden dat zij eerder een aanvraag voor een Wajong-uitkering hadden ingediend. In het geval van eiseres is volgens verweerder dan ook geen sprake van een bijzonder geval, zodat verweerder niet bevoegd is de uitkering te laten ingaan met ingang van een eerdere datum dan één jaar voor 19 april 2000, de datum waarop eiseres de aanvraag heeft ingediend. Eiseres stelt dat het voor haar niet mogelijk was om eerder een Wajong-uitkering aan te vragen. Volgens eiseres beseften zij en haar moeder wel dat het af en toe niet goed met haar ging, maar wisten zij niet dat eiseres eigenlijk ziek was en als arbeidsongeschikt moest worden beschouwd. Uit het feit dat eiseres niet slaagde in haar opleiding, leidden zij dan ook niet af dat bij eiseres sprake was van duidelijke arbeidsbeperkingen als gevolg van een ziekte. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt: Met ingang van 1 januari 1998 is de Wajong in werking getreden. De Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW) is hierbij voor wat betreft de bepalingen over jonggehandicapten door de Wajong vervangen. In artikel 25, tweede lid, van de AAW was een soortgelijke bepaling opgenomen als thans in artikel 29, tweede lid, van de Wajong. Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over artikel 25, tweede lid, van de AAW blijkt dat de Raad een bijzonder geval aanwezig acht indien de betrokkene ter zake van de te late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Dit kan het geval zijn indien bij de betrokkene eerst op een later tijdstip een duidelijk zicht is ontstaan op de ernst van de aandoeningen en de gevolgen daarvan voor de arbeidsgeschiktheid. Vast staat dat eiseres als gevolg van haar borderline-stoornis geen ziektebesef heeft. Op grond hiervan is het aannemelijk dat eiseres niet op enig moment inzicht heeft gehad in haar ziekte en haar daardoor aangetaste vermogen om met arbeid een inkomen te verdienen. Met betrekking tot de vraag of de moeder van eiseres gedurende diens minderjarigheid dan wel in de periode daarna, waarin zij de belangen van eiseres is blijven behartigen, eerder een aanvraag had moeten indienen, overweegt de rechtbank het volgende. Uit hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat de moeder van eiseres op verzoek van eiseres zelf nadrukkelijk niet op de hoogte is gesteld van haar contacten met het RIAGG in 1994. Daarna heeft eiseres haar VWO-diploma behaald. De loopbaan van eiseres is sindsdien weliswaar niet succesvol verlopen, maar tot 1999 is eiseres niet onder medische behandeling geweest. Gelet hierop, alsmede op het feit dat naar het oordeel van de rechtbank uit de gedragingen van eiseres in de periode 1994-1999 redelijkerwijs niet kon worden vermoed dat eiseres een ernstige ziekte had, kan ook ten aanzien van de moeder van eiseres niet gezegd worden dat zij op enig moment inzicht heeft gehad in de ziekte van haar dochter en haar daardoor aangetaste arbeidstoekomst. Anders dan verweerder heeft gesteld, is de rechtbank dan ook van oordeel dat het voor eiseres noch voor haar moeder op een eerder moment dan na de psychiatrische opname van eiseres in het najaar van 1999 mogelijk is geweest een aanvraag voor een Wajong-uitkering in te dienen. Uit het bovenstaande volgt dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat van een bijzonder geval in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Wajong geen sprake is, en op die grond aan eiseres een Wajong-uitkering eerder dan met ingang van 19 april 1999 geweigerd. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proces-kosten van eiseres tot een bedrag van f 1.420,-, uitgaande van een zaak van gemiddelde zwaarte en van twee proceshandelingen. 3. Uitspraak. De Arrondissementsrechtbank te Middelburg, verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt, met inachtneming van het in deze uitspraak gestelde; bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van f 60,- (zestig gulden) vergoedt; veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres begroot op f 1420,- (veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres. Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2001 door mr. R.C.M. Reinarz, in tegenwoordigheid van mr. W.J. de Veld, griffier. Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen. Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.