
Jurisprudentie
AD4888
Datum uitspraak2001-05-18
Datum gepubliceerd2001-11-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAwb 99/9554
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAwb 99/9554
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Awb 99/9554
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
A, wonende te B, eiser
gemachtigde mr G.J.M. de Jager
en
de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder.
I. PROCESVERLOOP.
Bij brief van 7 juli 1999 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen verweerders beschikking van 20 mei 1999 waarbij een beslissing is genomen op eisers subsidieaanvraag in het kader van de "Beëindigingsregeling varkensbedrijven in de EHS" (verder: de Regeling).
Bij besluit van 29 oktober 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 november 1999, aangevuld bij schrijven van 9 december 1999, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
Op diezelfde datum heeft eiser de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 16 december 1999 heeft de president dit verzoek toegewezen.
Het geschil is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 27 januari 2000, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr P.W. Verheijen.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek heropend.
Gezien de hoofdzakelijk technische aard van de standpunten van partijen aangaande de uitgevoerde taxaties van de in geding zijnde onroerende zaken, achtte de rechtbank het aangewezen om met gebruikmaking van de haar daartoe in de Awb gegeven bevoegdheid, een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek naar de door partijen gehanteerde taxatie-methoden.
Bij schrijven van 1 mei 2000 zijn partijen van dit voornemen op de hoogte gesteld en zijn zij tevens in de gelegenheid gesteld hun wensen omtrent het onderzoek kenbaar te maken. Van deze gelegenheid hebben beide partijen gebruik gemaakt.
Nadat de door de rechtbank benoemde deskundige, mr. A.C.M.M. van Heesbeen, werkzaam bij Gloudemans Taxatie- en adviesbureau te Rosmalen, op 15 augustus 2000 zijn schriftelijk verslag aan de rechtbank heeft doen toekomen, zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun zienswijze aangaande het verslag naar voren te brengen. Ook van deze gelegenheid hebben partijen gebruik gemaakt.
Nadat partijen daartoe toestemming hadden gegeven heeft de rechtbank het onderzoek met achterwegelating van een nader onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN.
In geding is verweerders besluit van 29 oktober 1999, waarbij het bezwaar van eiser tegen het besluit tot subsidieverlening van 20 mei 1999 ongegrond zijn verklaard.
Bij de beoordeling wordt uitgegaan van het hiernavolgende.
Ingevolge artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies kan de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij subsidies verstrekken met betrekking tot activiteiten welke passen in het beleid inzake onder meer de landbouw.
In artikel 2 van de op voornoemd wetsartikel gebaseerde Regeling is bepaald dat de Minister subsidie kan verlenen ter zake van de beëindiging van bedrijven in gebied I of gebied II waarop blijkens de registratie van het Bureau Heffingen in 1996 een niet-gebonden mestproductierecht rustte, die beschikken over een geldige milieuvergunning en die voldoen aan één van de volgende voorwaarden:
a. het erfperceel ligt in of grenst onmiddellijk aan een reservaatsgebied of een natuurontwikkelingsproject;
b. ....
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling wordt onder de beëindiging van een bedrijf dat voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 2, onder a., verstaan:
a. ....
b. afbraak van de gebouwen bestemd voor de uitoefening van het bedrijf, voorzover zij in een reservaatsgebied of een natuurontwikkelingsproject liggen of op een onmiddellijk daaraan grenzend erfperceel;
c. overdracht aan Bureau beheer landbouwgronden (BBL) van de eigendom van de tot het bedrijf behorende oppervlakte grond voor zover die in een reservaatsgebied of een natuurontwikkelingsproject ligt, met uitzondering van het erfperceel, waarvan de oppervlakte ten hoogste één hectare bedraagt (..);
d. ...
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Regeling kunnen voor een bedrijf dat voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 2, onder a, de volgende bedragen worden verstrekt:
a. een bedrag voor de overdracht aan BBL van de tot het bedrijf behorende oppervlakte grond voorzover deze in een reservaatsgebied of een natuurontwikkelingsproject ligt en
b. een subsidie die de volgende onderdelen bevat:
1. ...
2. een bedrag voor de afbraak van de in artikel 4, eerste lid, onder b, genoemde gebouwen, overeenkomend met fl. 80,- per vierkante meter grondoppervlakte, en
3. een bedrag overeenkomend met de agrarische waarde van de onder 2. genoemde gebouwen.
In artikel 19, eerste lid van de Regeling is bepaald dat uiterlijk acht maanden nadat de subsidie is verleend, de subsidieontvanger ervoor zorgt dat is voldaan aan de verplichtingen genoemd in artikel 4, eerste lid, onder b., c. en d., van de Regeling.
Blijkens de gedingstukken oefent eiser aan de […] […] te B een gemengd agrarisch bedrijf uit, bestaande uit een fokzeugen- en stierenbedrijf alsmede een akkerbouwbedrijf.
Op 14 januari 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend tot subsidieverlening op grond van de Regeling, zulks ter beëindiging van het fokzeugen- en stierenbedrijf. Dat bedrijf ligt in gebied II als bedoeld in artikel 1 van de Regeling en het erfperceel ligt in of grenst onmiddellijk aan een reservaatsgebied of een natuurontwikkelingsproject. Op het bedrijf rustte blijkens de registratie van het Bureau Heffingen in 1996 een niet-gebonden mestproductierecht en voorts beschikt eisers bedrijf over een milieuvergunning.
In verband met de aanvraag is de agrarische waarde van de tot het fokzeugen- en stierenbedrijf behorende bedrijfsgebouwen en de tot dat bedrijf behorende grond in opdracht van de Dienst Landelijk Gebied van Bureau beheer landbouwgronden door een tweetal deskundigen op 10 februari 1999 getaxeerd.
Op 20 mei 1999, verzonden 28 mei 1999, heeft verweerder naar aanleiding van eisers verzoek een besluit genomen als bedoeld in artikel 2 juncto artikel 6 van de Regeling. Daarbij is het bedrag voor de door eiser aan BBL over te dragen grond bepaald op fl. 183.200,--. Aan eiser zijn tevens subsidie-bedragen verleend, te weten fl. 123.280,-- als vergoeding voor de sloop van 1.541 m2 bedrijfsgebouwen en een bedrag van fl. 253.000,-- overeenkomend met de door verweerder vastgestelde 'agrarische waarde' van die gebouwen.
Eiser heeft aangegeven het niet eens te zijn met de bepaling door verweerder van de 'agrarische waarde' als bedoeld in artikel 6 van de Regeling voor de te slopen gebouwen.
Ter onderbouwing van zijn tegen het besluit van 20 mei 1999 gerichte bezwaar heeft eiser op 10 juni 1999 eveneens een taxatie-rapport laten opmaken. De betrokken taxatie is uitgevoerd door een tweetal taxateurs. Op de bij dat rapport behorende kaart zijn eisers bedrijfsgebouwen genummerd van 1 t/m 8.
Op grond van de in opdracht van eiser uitgevoerde taxatie verlangt eiser voor vergoeding van de agrarische waarde een bedrag van fl. 295.000,-- voor de bedrijfsgebouwen 1, 2 en 7 en een bedrag van fl. 383.000,-- voor alle gebouwen tezamen.
Eiser kan zich evenmin vinden in de door verweerder bepaalde waarde van de over te dragen grond. Eiser is van mening dat de door verweerder als uitgangspunt genomen prijs van fl. 6,73 per m2 ver onder de waarde in de vrije verkoop ligt en taxeert de waarde van de over te dragen percelen aan de hand van het door hem overgelegde rapport op een bedrag van fl. 253.000,--, derhalve op fl. 9,30 per m2.
Verweerder heeft het standpunt van eiser aangaande de bepaling van de waarde van de gebouwen verworpen om reden dat bij de in opdracht van eiser uitgevoerde contra-taxatie een afwijkende taxatiemethode is gehanteerd. Voor de vaststelling van de 'agrarische waarde' van de gebouwen heeft verweerder gebruik gemaakt van de methode der zogeheten 'gecorrigeerde vervangingswaarde' ; een methode die uitgaat van de gemiddelde economische levensduur. Deze methode doet volgens verweerder recht aan de courante waarde van de gebouwen over langere tijd en is bij uitstek toepasbaar in een marktsituatie waarin, zoals in de onderhavige, geen representatief referentiekader van verkoopcijfers (meer) voorhanden is en bedrijfsgebouwen van varkenshouderijen wegens de geringe vraag als incourante zaken moeten worden beschouwd. De methode wordt in alle gevallen bij de uitvoering van de Regeling gebruikt en doet mitsdien, zo stelt verweerder, tevens recht aan het rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel.
Verweerder meent dat het tegenonderzoek van eiser niet als zodanig gekwalificeerd kan worden, omdat daarin een taxatiemethode wordt gehanteerd waarbij wordt uitgegaan van de waarde van de gebouwen in het economische verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik. Bij deze methode spelen de staat van het onderhoud en de ligging van het bedrijf, alsmede de ervaringsregels in de taxateursbranche een belangrijke rol. Aan een tegenonderzoek kan pas betekenis worden toegekend, indien daarin dezelfde taxatiemethode wordt gehanteerd als in het onderzoek waartegen het zich richt, aldus verweerder.
Volgens verweerder geldt ten aanzien van de aan BBL over te dragen grond de vrije verkoopwaarde. Deze waarde is de waarde in het vrije economische verkeer, rekening houdend met het opbrengend vermogen, de ontsluiting, de verkaveling en de vorm, de ontwatering en de ligging van de gronden. Blijkens de beslissing op bezwaar stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser een taxatiemethode heeft gebruikt die bedoeld is om de ruilwaarde van de grond in het kader van een ruilverkaveling te bepalen. Bij deze methode wordt enkel rekening gehouden met het agrarisch voortbrengend vermogen van de grond en niet ook met factoren als bijvoorbeeld de ontsluiting, de ligging en de verkaveling van het perceel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor zover het de vergoeding voor de bedrijfsgebouwen betreft stelt de rechtbank vast dat het geschil zich toespitst op de vraag wat onder het begrip 'agrarische waarde' in het kader van onderhavige Regeling dient te worden verstaan, respectievelijk aan de hand van welke methode dit begrip invulling dient te verkrijgen.
Nu in de Regeling geen definitiebepaling aangaande het begrip 'agrarische waarde' is opgenomen, terwijl verhelderende opmerkingen op dit punt in de toelichting bij de Regeling eveneens ontbreken, heeft de rechtbank aanleiding gezien om bovengenoemde deskundige te verzoeken de diverse door partijen gehanteerde methoden van waardebepaling aan een onderzoek te onderwerpen.
Mede op grond van het door de deskundige opgestelde rapport komt de rechtbank tot de volgende vaststellingen.
Hoewel voor bedrijfsoverdrachten in beginsel maar één algemeen geaccepteerd waardebegrip wordt gehanteerd, namelijk de waarde in het economisch verkeer, werd in het verleden algemeen aanvaard dat de (prijsbepaling bij) overname van een agrarisch bedrijf, die zich veelal binnen de familiesfeer afspeelde, niet geschiedde op basis van de waarde in het economisch verkeer. Deze (prijsbepaling bij) overname van agrarische bedrijven vond dan plaats aan de hand van de zogenoemde agrarische waarde. De waarde in het economisch verkeer is immers hoger dan de waarde waarbij nog een lonende exploitatie als productiemiddel mogelijk was.
Behalve in verband met de toepassing van fiscale wetgeving heeft het begrip 'agrarische waarde' evenwel reeds sinds een aantal jaren zijn betekenis verloren. In het kader van de overdracht van agrarische bedrijven in familieverband wordt het begrip dan ook niet meer gebruikt. Ingeval van vrijwillige verkoop of overdracht aan een overheidsinstelling krijgen taxateurs thans de opdracht om zowel de 'waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming', de zogeheten WEVAB, waarbij alleen de agrarische gebruiksmogelijkheid in de beoordeling wordt betrokken, alsook de 'waarde in het economisch verkeer', de WEV, waarbij met alle aanwendingsmogelijkheden rekening wordt gehouden, te bepalen.
Gelet op het vorenstaande en gezien de omstandigheid dat, zoals reeds vermeld, de Regeling geen definitiebepaling kent en de toelichting bij de Regeling evenmin helderheid verschaft, is de rechtbank van oordeel dat de toevoeging 'agrarisch' kennelijk alleen beoogt aan te geven dat een waardebepaling gebaseerd op een ander dan een (voortgezet) agrarisch gebruik moet worden uitgesloten. Aannemelijk is immers dat het niet de bedoeling van de regelgever is geweest om tot (hogere) vergoeding van gebruikswaarden over te gaan dan enkel van de gebruikswaarde ten behoeve van agrarische doeleinden.
Nu tevens moet worden vastgesteld dat, anders dan in de 'Regeling beëindiging veehouderijtakken' (Stcrt. 2000/55), in de onderhavige Regeling niet de vervangingswaarde als bedoeld in de Wet Onroerende Zaken (WOZ) als grondslag voor de waardebepaling wordt aangemerkt, leidt een en ander de rechtbank tot de conclusie dat in het aan de orde zijnde geschil in beginsel de waarde in het economisch verkeer als uitgangspunt voor de waardebepaling heeft te gelden.
Vervolgens ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of de door de minister gehanteerde methode ter vaststelling van de waarde in het economisch verkeer van de bedrijfsgebouwen van eiser de toets ter kritiek kan doorstaan.
De rechtbank overweegt dat in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat ter bepaling van de waarde in het economisch verkeer van bedrijfsgebouwen als de onderhavige de zogeheten 'vergelijkingsmethode' de meest gangbare moet worden geacht. Ten einde tot een betrouwbare en marktconforme benadering van de waarde van de gebouwen te komen veronderstelt deze methode evenwel in de betrokken periode de aanwezigheid van een referentiekader in de vorm van een bepaald, moeilijk nader te specificeren, aantal transacties van vergelijkbare objecten. Voorts is niet alleen het aantal van belang, maar tevens de vraag in hoeverre de referenties representatief zijn, gelet op de voor de betreffende bedrijven geldende interne en externe omstandigheden.
Niet in geschil is dat, terwijl vergelijkingstransacties voor varkenshouderijbedrijven altijd al schaars zijn geweest, het aantal transacties in de varkenssector na september 1998 sterk is afgenomen. Voorts dient in ogenschouw te worden genomen dat de in een beperkte periode verkochte bedrijfsgebouwen voor varkenshouderijbedrijven qua interne en externe omstandigheden onder normale marktcondities al moeilijk te vergelijken zijn.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat in casu ten tijde van het relevante peilmoment niet gesproken kan worden van een representatief referentiekader. Volgens het deskundigenrapport zou onder deze omstandigheden een strikte toepassing van de vergelijkingsmethode tot een minder betrouwbaar resultaat hebben kunnen leiden, onder meer tot uiting komend in grotere verschillen in taxaties, waarneembaar bij een vergelijking van taxateurs onderling.
Gezien de gegeven condities waaronder verweerder in dit geval tot een inschatting van de waarde in het economisch verkeer van de bedrijfsgebouwen van eiser heeft moeten komen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ter bepaling van die waarde op goede gronden heeft kunnen afzien van het hanteren van de vergelijkingsmethode.
In plaats daarvan heeft verweerder ter bepaling van de waarde gebruik gemaakt van de methode van de 'gecorrigeerde vervangingswaarde'. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze methode een bruikbaar en redelijk alternatief vormt in een situatie waarin voldoende vergelijkingsgegevens ontbreken en deswege niet aan de hand daarvan de representatieve waarde van de bedrijfsgebouwen kan worden bepaald.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder aldus onredelijk heeft gehandeld en overweegt daartoe als volgt.
Vooreerst overweegt de rechtbank in zijn algemeenheid dat het belangrijkste verschil tussen de waarde ingevolge de vergelijkingsmethode en de gecorrigeerde vervangingswaarde wordt gevormd door de positie van de huidige eigenaar of gebruiker. Bij de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde wordt de waarde voor de huidige eigenaar of gebruiker in aanmerking genomen, terwijl bij de vergelijkingsmethode alleen anderen als mogelijke gegadigde worden beschouwd. Bij de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde vindt een zodanige correctie plaats dat rekening wordt gehouden met de aard en de bestemming van de onroerende zaak en met de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering.
Zoals reeds vermeld kent de Regeling geen omschrijving van het begrip 'agrarische waarde', zodat in het licht van het bepaalde in artikel 2 van de Regeling, aan verweerder beleidsvrijheid toekomt bij de concrete uitvoering van de Regeling.
In het in opdracht van de rechtbank opgestelde deskundigenrapport wordt geconcludeerd dat de door verweerder gehanteerde waarderingsmethodiek, gelet op het na september 1998 ontbreken van normale marktcondities binnen de varkenssector, leidt tot kleinere taxatieverschillen en tot een betere toetsing c.q. controle daarvan dan bij toepassing van de vergelijkingsmethode.
Voorts wordt overwogen dat, daar waar ingevolge de WOZ de methode van de gecorrigeerde vervangingswaarde enkel wordt toegepast indien dit leidt tot een hogere waarde dan die vastgesteld met behulp van de vergelijkingsmethode, in het deskundigenrapport in ieder geval wordt betwijfeld dat, zoals eiser stelt, de waarde ingevolge die methode in casu hoger zou zijn dan de waarde vastgesteld met behulp van de door verweerder gehanteerde methodiek. Vergelijkingstransacties die grond geven aan een dergelijke conclusie, ontbreken ten enen male, aldus het rapport. Naar het oordeel van de rechtbank doet hetgeen eiser dienaangaande overigens heeft aangevoerd daaraan niet af.
Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat ingeval van incourante onroerende zaken, waartoe de in geding zijnde bedrijfsgebouwen moeten worden gerekend, het gebruik van de methode der gecorrigeerde vervangingswaarde ter bepaling van de (agrarische) waarde van die goederen als een gangbare praktijk moet worden beschouwd en dat verweerder daarvan in casu in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken. Alleen wanneer het niet direct duidelijk is welke van de waarderingsmethoden tot een hogere uitkomst leidt, zal de waarde volgens beide methoden bepaald moeten worden. Een dergelijk situatie doet zich in casu evenwel niet voor.
Nu voorts niet is gesteld of gebleken dat verweerder de methode van de gecorrigeerde vervangingswaarde op een onjuiste en/of onzorgvuldige wijze heeft toegepast, faalt eisers grief aangaande de door verweerder vastgestelde waarde van de voor vergoeding in aanmerking komende bedrijfsgebouwen.
Zoals boven reeds vermeld kan eiser zich evenmin vinden in de door verweerder vastgestelde vergoeding voor de aan BBL over te dragen gronden. Op basis van een door taxateurs van de Dienst Landelijk Gebied opgestelde beoordeling komt verweerder tot een bedrag van fl. 6,73 per m2, terwijl de in opdracht van eiser uitgevoerde taxatie door taxateurs van RaboMakelaardij Zuid resulteert in een bedrag van fl. 9,30 per m2.
Ten aanzien van de waarde van de grond hanteert verweerder in zijn algemeenheid de waarde in het vrije economische verkeer, rekening houdend met het opbrengend vermogen, de ontsluiting, de verkaveling, de vorm, de ontwatering en de ligging van de gronden. Bij de taxatie van de waarde van de gronden wordt voorts rekening gehouden met referentiegegevens van grondtransacties in het referentiegebied in de aan de taxatie voorafgaande periode, in casu het tijdvak van 1 februari 1998 tot en met 31 januari 1999. Op grond van de referentiegegevens wordt de gemiddelde prijs alsmede de zogenaamde 25%- en 75%-grenzen bepaald. BBL streeft er in de regel naar geen percelen aan te kopen voor prijzen die liggen buiten de bandbreedte van 25% tot 75% van de gemiddelde waarden van de transacties in het betreffende gebied. Dit beginsel lijdt uitzondering bij grond die van matige of juist van zeer goede kwaliteit is.
De rechtbank acht geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat het aldus geformuleerde en bekendgemaakte beleid als onredelijk heeft te gelden.
De door eiser aan BBL over te dragen gronden omvatten 3 perecelen met een totale oppervlakte van 2.72.30 ha. De percelen zijn gelegen aan weerzijden van de rivier De Dommel. Verweerder heeft zijn taxatie onderbouwd met referentiegegevens van vergelijkingstransacties in het Dommelgebied gedurende de periode van 1 februari 1998 tot 1 februari 1999. Met name in verband met de omstandigheid dat het hier beekdalgronden betreft die worden gekenmerkt door een gebrekkige ontsluiting en onregelmatige perceelsvorm, is verweerder tot zijn relatief lage taxatie gekomen. Verweerder erkent evenwel dat op vrij korte afstand van deze percelen reeds geheel andere prijzen worden gerealiseerd.
Eiser is van mening dat verweerder aldus zijn percelen aanmerkelijk onder de vrije verkoopwaarde heeft gewaardeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat aangesloten dient te worden bij de ruilverkavelingswaarde die de percelen hebben gelet op ruilverkavelingen die in de gemeente B hebben plaatsgevonden. Dit uitgangspunt in aanmerking nemende hebben de taxateurs van eiser de waarde van zijn percelen per 10 juni 1999 geschat op een bedrag van fl. 9,30 per m2. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser verwezen naar een transactie uit september 1998 waarbij een aantal percelen in het gebied X/Y/Z is verkocht voor een prijs van fl. 8,03 per m2.
De rechtbank stelt vast dat de percelen van eiser in het gebied liggen dat verweerder bij zijn waardebepaling als referentiegebied heeft gehanteerd. Derhalve het Dommelgebied, waar, zoals de door de rechtbank ingeschakelde deskundige heeft vastgesteld, marktpartijen nauwelijks belangstelling voor tonen. Evenbedoeld deskundige stelt vervolgens vast dat, gezien de ontsluiting, de vorm en de kavelgrootte van eisers percelen, de door eisers taxateurs bepaalde verkoopprijs relatief hoog moet worden geacht. In dit verband wordt daarenboven opgemerkt dat de door eiser genoemde transactie weliswaar als referentie opgevoerd kan worden, maar dat er dan rekening mee gehouden moet worden dat deze transactie grotere percelen betrof, waarbij aan het perceel gelegen aan de Z bovendien een hogere dan gemiddelde waarde toekwam.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat haar het uitgangspunt van eiser, namelijk de ruilverkavelingswaarde, niet geheel onbegrijpelijk voorkomt, maar dat een op dit uitgangspunt gebaseerde methodiek een aantal aspecten ter bepaling van de vrije verkoopwaarde, zoals ontsluiting, verkaveling en ontwatering, buiten beschouwing laat. Aspecten waarop de percelen van eiser, naar de door de rechtbank ingeschakelde deskundige heeft vastgesteld, slechts matig scoren.
Gelet op het vorenstaande, alsmede gezien de omstandigheid dat eiser voor zijn taxatie een ander/later peilmoment hanteert dan het te dezen toepasselijke peilmoment, zijnde dat van de aanvraagdatum, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder de prijs voor eisers percelen heeft bepaald in afwijking van de bij grondverwerving door BBL gebruikelijke wijze. Nu voorts niet is gebleken dat de door verweerder gehanteerde methodiek op onjuiste of onzorgvuldige wijze is toegepast, faalt eveneens eisers grief ten aanzien van de door verweerder vastgestelde waarde van de aan BBL over te dragen gronden.
Nu er evenmin van is gebleken dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, ondeugdelijk is gemotiveerd, dan wel op een onjuiste afweging van belangen is gebaseerd, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een der partijen veroordeeld dient te worden in de door de wederpartij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING.
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.H.M.C. Schoemaker als voorzitter en mr. N.M. Spelt en mr. N.W.A. Stegeman-Kragting als leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr.drs. J.J.M. Goosen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2001.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschrift verzonden: