Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4857

Datum uitspraak2001-06-22
Datum gepubliceerd2001-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 00/5857
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ’s-HERTOGENBOSCH Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK AWB 00/5857 Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen A meergenaamd B (eiser) en C meergenaamd B-D (eiseres), wonende te E, tezamen eisers, gemachtigde mr. Z.J. Koedam, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de Raad voor Rechtsbijstand, gevestigd te 's-Hertogenbosch, verweerder. I. PROCESVERLOOP Bij besluit van 31 maart 2000 (nummer 1BQ6477) heeft het aan verweerder verbonden Bureau rechtsbijstandvoorziening te 's-Hertogenbosch (hierna: het Bureau) de door eiser op 8 maart 2000 ingediende aanvraag tot het verlenen van een straftoevoeging toegewezen onder oplegging van een eigen bijdrage van ƒ 1.080,--. Bij besluit van gelijke datum (nummer 1BQ6476) heeft het Bureau de door eiseres op 8 maart 2000 ingediende aanvraag tot het verlenen van een straftoevoeging toegewezen onder oplegging van een eigen bijdrage van eveneens ƒ 1.080,--. Tegen deze besluiten hebben eisers bij brief van 14 april 2000, ontvangen op 18 april 2000, bij de Commissie voor bezwaar en beroep van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Commissie) administratief beroep ingesteld op grond van artikel 45, lid 1, van de Wet op de Rechtsbijstand (Wrb). Eisers hebben daarbij verzocht de eigen bijdrage in één van de toevoegingen alsnog op nihil te stellen. Op 30 mei 2000 heeft een hoorzitting ten overstaan van de Commissie plaatsgevonden, waarvan verslag is opgemaakt. Op 30 mei 2000 heeft de Commissie advies aan verweerder uitgebracht. Bij besluit van 14 juni 2000, verzonden op 15 juni 2000, heeft verweerder - overeenkomstig het advies van de Commissie - het beroep van eisers ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 26 juli 2000, ontvangen op 27 juli 2000, beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 24 augustus 2000 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van 13 april 2001, waar namens eisers hun gemachtigde is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. R.B. van Dijken. II. OVERWEGINGEN In dit geding is de vraag aan de orde of het in beroep voorliggende besluit van 14 juni 2000, waarbij verweerder het administratief beroep van eisers tegen het besluit van het Bureau om aan eiser een eigen bijdrage op te leggen van ƒ 1.080,-- ongegrond heeft verklaard, in rechte stand kan houden. Hoewel het administratief beroep door eiser en eiseres gezamenlijk is ingesteld en het zich richt tegen beide hiervoor onder het procesverloop genoemde besluiten, heeft verweerder, in navolging van de Commissie, in zijn besluit van 14 juni 2000 alleen eiser als belanghebbende aangemerkt. De rechtbank houdt het ervoor dat sprake is van een kennelijke misslag, in aanmerking genomen dat het advies tot stand is gekomen op basis van een hoorzitting in beide zaken en in het advies van de Commissie is aangegeven dat zij ook kennis heeft genomen van dossier nummer 1BQ6476. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken. Eiser heeft de toevoeging aangevraagd in verband met een strafzaak voor de politierechter te 's-Hertogenbosch wegens het in de echtelijke woning voorhanden hebben van een pistool. Eiseres is voor hetzelfde strafbare feit gedagvaard, en ook voor haar is een toevoeging aangevraagd en verleend onder oplegging van een eigen bijdrage van ƒ 1.080,--. Verweerder heeft de door eisers ingediende bezwaren ongegrond verklaard op grond van de overweging dat het Bureau, gelet op het bepaalde van artikel 10 van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr) en de toelichting op dat artikel in het Handboek Toevoegen, op juiste gronden geen toepassing heeft gegeven aan de anticumulatiebepaling. In beroep vorderen eisers vernietiging van het bestreden besluit onder aanvoering van de volgende, hier zakelijk weergegeven, gronden. Bij de verlening van de onderhavige toevoeging had geen eigen bijdrage meer mogen worden opgelegd omdat op 31 maart 2000 in verband met de vervolging voor hetzelfde strafbare feit aan eiseres eveneens een toevoeging is verleend onder oplegging van een eigen bijdrage van ƒ 1.080,--. Uit de toelichting op artikel 10 van het Bdr blijkt dat zowel in civiele als in strafzaken de eigen bijdrage op nihil kan worden gesteld. De onderhavige situatie is qua toepassing van het draagkrachtbeginsel gelijk te stellen aan de - niet limitatieve - opsomming van voorbeelden in de beleidsregels, nu de eigen bijdrage ten laste komt van hetzelfde gezinsinkomen, zodat ook in een geval als dit de anticumulatiebepaling dient te worden toegepast. Door de anticumulatiebepaling niet toe te passen heeft verweerder in strijd gehandeld met de wet, de beleidsregels en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Met name wordt het gelijkheidsbeginsel genoemd, omdat als het draagkrachtbeginsel centraal wordt gesteld, de situatie van een verdachte met twee dagvaardingen voor dezelfde zitting gelijk te stellen is aan twee echtgenoten/ verdachten wier zaken gelijktijdig worden gehandeld. Tevens is het besluit in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) omdat de gegeven toepassing ertoe leidt dat slechts één van de echtgenoten zich kan laten bijstaan, omdat de ander de eigen bijdrage van ƒ 1.080,-- niet kan voldoen. Met ingang van 15 juni 2000 heeft de wetgever de anticumulatieregeling aanmerkelijk verruimd. Ook anticipatie op deze nieuwe wetgeving leidt in casu tot toepassing van de anticumulatiebepaling. Het wettelijk kader is als volgt. Ingevolge artikel 34, vierde lid, van de Wrb worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen. Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Wrb is een rechtzoekende, wanneer rechtsbijstand verleend wordt op basis van een toevoeging, een eigen bijdrage verschuldigd waarvan de hoogte afhankelijk is van zijn inkomen. Ingevolge artikel 35, zesde lid, van de Wrb worden bij de in artikel 34, vierde lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur regels gesteld over de gevallen waarin het bureau bevoegd is geen of een lagere eigen bijdrage dan genoemd in het eerste en het derde lid op te leggen. In het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr) wordt nader geregeld op welke wijze de draagkracht in het inkomen en vermogen van natuurlijke personen wordt vastgesteld. Bij Koninklijk Besluit van 8 juni 2000 (Stb 242) is artikel 10 van het Bdr met ingang van 15 juni 2000 gewijzigd. Artikel 10 van het Bdr zoals dat gold tot 15 juni 2000 bepaalt dat indien ter zake van de behartiging van hetzelfde rechtsbelang binnen drie maanden nadat de procedure waarvoor is toegevoegd, aanhangig is gemaakt, opnieuw een toevoeging voor een procedure wordt gevraagd, slechts eenmaal een eigen bijdrage verschuldigd is. Artikel 10 van het Bdr zoals dat sinds 15 juni 2000 geldt, bepaalt dat indien binnen zes maanden nadat een toevoeging of voorwaardelijke toevoeging is verleend onder oplegging van een eigen bijdrage, als bedoeld in het tweede lid van artikel 35 van de wet, wederom een of meer toevoegingen of voorwaardelijke toevoegingen worden verleend aan dezelfde rechtzoekende of aan degene met wie de rechtzoekende een gezamenlijke huishouding voert op het moment van afgifte van de eerste toevoeging aan de rechtzoekende, de eigen bijdrage bij de eerstvolgende toevoeging veertig procent van de eerst opgelegde eigen bijdrage bedraagt, afnemend met telkens tien procent bij elke daaropvolgende toevoeging. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge de overgangsbepaling van het Koninklijk Besluit van 8 juni 2000 (Stb 242) is op het onderhavige verzoek om verlening van een toevoeging artikel 10 van het tot 15 juni 2000 geldende Bdr van toepassing gebleven. De toelichting op artikel 10 van het Bdr (Stb 1994, nr. 33, blz. 14) luidt: "Het komt voor dat een goede behartiging van hetzelfde rechtsbelang het instellen van meer dan één procedure tegelijk of nagenoeg gelijk vergt, bijvoorbeeld een kort gedingprocedure tegelijk met de bodemprocedure of een loonvorderingsprocedure tegelijk met de vanwaardeverklaring bij de rechtbank. Aangezien voor iedere procedure een toevoeging moet worden aangevraagd, zou het dus kunnen voorkomen dat aan de rechtzoekende binnen een kort tijdsverloop meer dan eens een eigen bijdrage wordt opgelegd. Om zo'n cumulatie van eigen bijdragen te voorkomen, bepaalt artikel 10 dat dan de eigen bijdrage éénmaal is verschuldigd. De werking van deze anti-cumulatiebepaling is strikt beperkt tot wat betreft het rechtsbelang verknochte procedures." Gelet op artikel 10 van het Bdr in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e van de Wrb moet er van worden uitgegaan dat anti-cumulatie uitsluitend kan worden toegepast bij een toevoeging voor rechtsbijstand aan dezelfde rechtzoekende waaraan eerder (of tegelijkertijd) al rechtsbijstand is (of wordt) verleend ter zake van de behartiging van hetzelfde, die rechtzoekende rechtstreeks en individueel aangaande, rechtsbelang. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake. Eisers zijn apart gedagvaard, hebben ieder een eigen toevoegingsaanvraag ingediend en kunnen evident niet als een en dezelfde rechtzoekende worden beschouwd. Weliswaar worden eisers beiden gedagvaard voor hetzelfde strafbare feit, namelijk het in de echtelijke woning voorhanden hebben van een pistool, maar dat rechtvaardigt niet de conclusie dat er sprake is van dezelfde rechtzoekende met hetzelfde, die rechtzoekende rechtstreeks en individueel aangaande, rechtsbelang. Er kan zelfs sprake zijn van het tegendeel, nu niet valt uit te sluiten dat het rechtsbelang van eisers tegengesteld zal blijken te zijn. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, alleen al omdat niet gezegd kan worden dat de situatie van één rechtzoekende die is betrokken in meer procedures die hetzelfde rechtsbelang betreffen niet op een lijn kan worden gesteld met twee rechtzoekenden wier zaken gelijktijdig worden behandeld. Evenmin kan worden gezegd dat het besluit in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Aan dit verdragsartikel kan geen absoluut recht op kosteloze rechtsbijstand worden ontleend. Het artikel strekt ertoe het recht te waarborgen op een effectieve en daadwerkelijke rechtsbijstand. Dat uitgangspunt wordt niet geschonden door het verlangen van een eigen bijdrage van echtgenoten die beiden zijn gedagvaard in dezelfde procedure zonder op de bijdrage van een van beiden een korting toe te passen. Dit laat echter onverlet dat er zich in een concreet geval bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat desondanks niet zonder nadere motivering kan worden staande gehouden dat het verlangen van tweemaal een eigen bijdrage van - in casu - ƒ 1.080,-- een effectieve en daadwerkelijke rechtsbijstand niet verhindert. Van de zijde van eisers is, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende onderbouwd waarom in hun geval sprake was van een dusdanig lage draagkracht in het inkomen dat verweerder niet zonder in strijd te komen met artikel 6 van het EVRM van ieder van eisers een eigen bijdrage van ƒ 1.080,-- mocht verlangen. Tot slot kan van anticipatie op het met ingang van 15 juni 2000 gewijzigde artikel 10 van het Bdr geen sprake zijn, nu de wetgever hiervoor een duidelijke overgangsregeling in het leven heeft geroepen. Nu ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die aanleiding zijn tot vernietiging van het bestreden besluit, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank acht geen termen aanwezig om één van partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als rechter, in tegenwoordigheid van J.C.M. Schmand als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2001. Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Afschrift verzonden:meergena