Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4853

Datum uitspraak2001-06-26
Datum gepubliceerd2001-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAWB 00/6600
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE Sector Bestuursrecht Enkelvoudige Kamer Reg.nr.: AWB 00/6600 UITSPRAAK in het geschil tussen: A, wonende te B, eiser, gemachtigde: mr. J.W. Stegeman, advocaat te Goor, en het college van burgemeester en wethouders van Deventer, verweerder, gemachtigde: mr P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg. Als belanghebbenden nemen aan het geding deel: C en anderen, allen wonende te B. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 2 mei 2000, verzonden 10 mei 2000, nummer BB/JZ/00.8392, waarbij is gehandhaafd het besluit van verweerder d.d. 21 december 1999, tot het aanzeggen van bestuursdwang ten aanzien van het gebruik van het pand […]straat […] te B als sexinrichting (Club X). 2. Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 21 december 1999, kenmerk 99.10907/bwt, verzonden 27 december 1999, heeft verweerder eiser gelast het gebruik van het pand [...]straat [...] te B als sexinrichting uiterlijk binnen 1 jaar na verzending van deze last te staken en gestaakt te houden alsmede medegedeeld dat, mocht op genoemd tijdstip blijken dat het onderhavige pand nog steeds voor prostitutiedoeleinden wordt gebruikt, de sexinrichting van gemeentewege doch op zijn kosten zal worden gesloten door het verzegelen van de toegangen. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 4 februari 2000 bij verweerder bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder –met ongegrondverklaring van het bezwaar van eiseres– besloten voornoemd besluit van 21 december 1999 te wijzigen in dier voege dat als grondslag voor bestuursdwang artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt vervangen door de artikelen 5:21 en volgende van de Awb. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 juni 2000 beroep ingesteld, waarvoor de gronden zijn ingediend bij brief van 20 juli 2000. Desgevraagd heeft verweerder op 22 september 2000 een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Op 6 maart 2001 heeft de rechtbank bewoners van de […]straat en omgeving in de gelegenheid gesteld als belanghebbende partij aan het geding deel te nemen en een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven. Desgevraagd heeft verweerder op 15 maart 2001 nog een stuk overgelegd. Bij brieven van 8, 10 en 11 april 2001 is een schriftelijke reactie ontvangen van respectievelijk C, D en E en F, allen wonende te B. Bij brief van 11 juni 2001 heeft eiser nog enkele stukken overgelegd. Het beroep is op 20 juni 2001 ter zitting behandeld, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd, en verweerder bij gemachtigde voornoemd en gemachtigden F.W.H.M. Helmich en R.J. van Woerden, ambtenaren van de gemeente. Als belanghebbenden zijn verschenen de heer en mevrouw C, mevrouw D, de heer G, en de heer H. 3. Motivering In dit geding is de vraag aan de orde of het (gehandhaafde) bestuursdwangbesluit in rechte kan standhouden. Vaststaat dat in dit geval sprake is van een met het geldende bestemmingsplan strijdig gebruik van het perceel [...]straat [...] en dat geen concreet zicht is op legalisering van de aldus gegeven illegale situatie. Gelet op het bepaalde in de artikelen 125 van de Gemeentewet en 5:21 en volgende van de Awb was verweerder dan ook tot de toepassing van bestuursdwang bevoegd. Naar vaste jurisprudentie kunnen, in het geval van een met het bestemmingsplan strijdige gebruikssituatie, waarin geen concreet zicht bestaat op legalisering van die situatie, omwonenden er in beginsel –gelet op de bescherming die het bestemmingsplan beoogt te bieden– aanspraak op maken dat het college van burgemeester en wethouders handhavend optreedt. Op dat bestuursorgaan rust derhalve een beginselplicht tot handhaving van het bestemmingsplan en slechts in bijzondere gevallen kan van handhaving worden afgezien. De werking van het vertrouwensbeginsel kan een zodanige bijzondere omstandigheid opleveren dat van handhaving moet worden afgezien, doch hierbij reikt dit beginsel niet zo ver dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden nagekomen en het belang van handhaving van het bestemmingsplan zonder meer zou moeten wijken voor een bij de overtreder opgewekt vertrouwen. Voorzover in verband met het vertrouwensbeginsel tot een bijzonder geval zou moeten worden geconcludeerd, brengt dit met zich dat alleen bij zwaarwegende omstandigheden niettemin tot handhaving kan worden besloten. De rechtbank is van oordeel dat het belang van handhaving van het vigerende bestemmingsplan wat betreft (het gebruik van) het perceel […]straat […], welk belang verweerder primair ten grondslag heeft gelegd aan het bestuursdwangbesluit, onder de omstandigheden van dit geval niet van een zodanig gewicht moet worden geacht, dat reeds hierom eisers beroep op het vertrouwensbeginsel in verband met die handhaving moet worden afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam vast dat namens verweerder, met betrokkenheid van op zijn minst één lid van dit bestuursorgaan, medio december 1998 medewerking is verleend aan de vestiging van Club X op het perceel […]straat […]. De omstandigheid dat deze medewerking jegens eiser niet expliciet op schrift is gesteld, doet hieraan niet af, waar van deze medewerking voldoende uit de (gemeentelijke) stukken is gebleken. Onweersproken is voorts dat deze medewerking is geschied in het volle besef van de aard van de inrichting en van de feiten dat (het voorgenomen gebruik van) de inrichting –evenals het voordien ter plaatse gevestigde erotisch getinte massagehuis „Y“– in strijd was met het bestemmingsplan en dat er geen voornemen was tot legalisering hiervan. Niet in geschil is dat aan de gemeentelijke medewerking jegens eiser de voorwaarde is verbonden dat de inrichting geen overlast voor de omgeving zou mogen opleveren. De rechtbank is van oordeel dat deze gang van zaken bij eiser de verwachting heeft gerechtvaardigd dat de strijdigheid van de inrichting met het bestemmingsplan als zodanig voor verweerder geen grond zou vormen voor handhavend optreden, mits de inrichting geen overlast voor de omgeving zou veroorzaken. Eiser heeft op grond van deze gewekte verwachting besloten tot vestiging van de inrichting Club X op genoemd perceel en in het bedrijf geïnvesteerd. Uit de verklaringen van verweerder ter zitting is gebleken dat voor verweerder niet primair de met het bestemmingsplan strijdige situatie de grondslag heeft gevormd voor de beslissing om tot handhavend optreden over te gaan, maar het gegeven dat daartoe door bewoners van de […]weg en de […]straat met het oog op ondervonden overlast in de nabijheid van de inrichting gedurende de nachtelijke uren, veroorzaakt door bezoekers van eisers inrichting, het verzoek is gedaan. Ter zitting hebben de verschenen omwonenden, evenals zij dat ten overstaan van ambtenaren van de gemeente en de algemene commissie voor de beroep- bezwaar- en verzoekschriften hebben gedaan, verklaringen afgelegd inzake de door hen ondervonden overlast door personen en situaties die door hen in verband worden gebracht met eisers inrichting. De rechtbank stelt vast dat verweerder de door de buurtbewoners gestelde overlast op geen enkele wijze nader heeft doen onderzoeken, doch deze overlast voldoende aangetoond heeft geacht door de verklaringen van de bewoners en de vertegenwoordiger van de regiopolitie ter hoorzitting tijdens de bezwaarprocedure.Laatstbedoelde vertegenwoordiger heeft blijkens het verslag van de hoorzitting verklaard dat „de politie in de periode april tot augustus 1999 regelmatig door buurtbewoners is gebeld over overlast ’s nachts door de sexinrichting“ alsmede „dat het met name vertrekkende klanten betrof die deze overlast veroorzaakten“…„die telkens weg waren als de politie vervolgens langskwam“. Niet gebleken is dat verweerder zich terzake van zijn standpunt ten aanzien van de overlast op enigerlei wijze heeft doen voorzien van de resultaten van gericht onderzoek naar de klachten c.q. de gestelde overlast, zoals een politierapportage. Hiervoor bestond naar het oordeel van de rechtbank temeer aanleiding waar de inrichting van eiser niet de enige sexinrichting in de directe omgeving is, terwijl met betrekking tot het door de buurtbewoners gestelde causale verband tussen de inrichting van eiser en de overlast zoals die uit de verklaringen naar voren is gekomen, niet is gebleken van gegevens die de door verweerder ook aan de inrichting toegeschreven overlast schragen. Ook terzake van de frequentie en de duur van de overlast ontbeert verweerders besluitvorming elke onderbouwing. Waar verweerder derhalve bij de voorbereiding van het besluit heeft verzuimd om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren, kan het bestreden besluit dan ook niet geacht worden met de vereiste zorgvuldigheid tot stand te zijn gekomen, zodat dit in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder tegenover de bij eiser opgewekte verwachtingen terzake van het (niet-)optreden tegen diens sexinrichting uit hoofde van het bestemmingsplan, een onvoldoende zwaarwegend belang heeft gesteld, op grond waarvan ondanks het opgewekte vertrouwen de toepassing van bestuursdwang als rechtens terecht zou moeten worden aangemerkt. In verband hiermede is het bestreden besluit genomen op grond van een onvoldoende belangenafweging, hetgeen in strijd is met artikel 3:4 van de Awb. Aangezien het bestreden besluit dan ook niet berust op een deugdelijke grondslag kan dit in rechte niet in stand blijven. Het beroep is gegrond. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift van eiser dienen te beslissen, waarbij verweerder tevens zijn nieuwe prostitutiebeleid zal kunnen betrekken. De rechtbank acht voldoende termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 4. Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - gelast dat de gemeente Deventer aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad ƒ 225,- vergoedt; - veroordeelt verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op ƒ 1.420,- ; - wijst de gemeente Deventer aan als de rechtspersoon die deze kosten vergoedt. Gewezen door mw mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier en in het openbaar uitgesproken op in tegenwoordigheid van A.H. Rijkens als griffier. Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. afschrift verzonden op