
Jurisprudentie
AD4779
Datum uitspraak2001-08-28
Datum gepubliceerd2002-07-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers00/9409 BESLU
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-07-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers00/9409 BESLU
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Tweede kamer, enkelvoudig
-------------------------------------------
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
-------------------------------------------
Reg.nr.: 00/9409 BESLU
Inzake A, wonende te B, eiseres,
tegen de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 16 augustus 2000, kenmerk DJZ/BR-1570/00-mn.
2. Zitting.
Datum: 6 maart 2001.
Eiseres is in persoon verschenen, vergezeld van haar gemachtigde,
mr. L. van Dijk.
Voorts was de partner van eiseres, de heer C aanwezig.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde,
mr. R. Geraedts.
3. Feiten.
Eiseres, die de Nigeriaanse nationaliteit bezit, heeft op 19 augustus 1999 bij de Nederlandse ambassade te Lagos (Nigeria) de volgende documenten ter legalisatie aangeboden:
- een vervangend geboortebewijs, bestaande uit een NPC-verklaring van 20 juli 1999 met kenmerk NPC/ED/T.66/V.VI/123, en de daarbij behorende
leeftijdsverklaring van 28 juni 1999, afkomstig van de heer D in de hoedanigheid van vader van eiseres
alsmede
- een verklaring van ongehuwd-zijn van 14 juli 1999 met kenmerk ESEJ.741/T/24, met de daarbij behorende affidavit of spinsterhood van 28 juni 1999.
Bij besluit van 18 januari 2000 heeft de Nederlandse ambassadeur in Nigeria namens verweerder geweigerd de aangeboden documenten te legaliseren.
Eiseres heeft bij bezwaarschrift van 2 februari 2000 bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Bij beroepschrift van 20 april 2000 heeft eiseres bij de rechtbank beroep ingesteld (AWB 00/4526 BESLU) tegen de weigering van verweerder tijdig op het bezwaar van eiseres te beslissen.
Bij brief van 16 mei 2000 heeft verweerder de gemachtigde van eiseres een afschrift van het departementale dossier alsmede de conclusies van het ingestelde verificatieonderzoek toegezonden.
Bij uitspraak van 29 mei 2000 (verzonden 6 juni 2000) heeft de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaard en bepaald dat verweerder binnen vier weken na 31 mei 2000 een beslissing diende te nemen op het bezwaar van eiseres.
Op 7 juni 2000 is eiseres in aanwezigheid van haar gemachtigde over haar bezwaar gehoord.
Bij brieven van 27 juni 2000 en van 3 juli 2000 heeft tussen de gemachtigden van verweerder en eiseres correspondentie plaatsgevonden over de juistheid van de op een geboortebewijs uit 1973 voorkomende datum van de geboorteregistratie.
Bij beroepschrift van 16 augustus 2000 heeft eiseres bij de rechtbank opnieuw beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder tijdig op het bezwaar van eiseres te beslissen (verder: beroep 1).
Bij besluit van eveneens 16 augustus 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 17 augustus 2000 heeft eiseres ook tegen dat besluit bij de rechtbank beroep ingesteld (verder: beroep 2).
De gronden van dat beroep zijn ingediend bij aanvullend beroepschrift van
30 september 2000.
Bij brief van 15 november 2000 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend, waarbij ten aanzien van enige stukken een beroep is gedaan op geheimhouding van die stukken voor eiseres en haar gemachtigde, een en ander als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, Awb.
Bij brief van 1 december 2000 heeft de rechtbank aan de gemachtigde van eiseres meegedeeld dat zij het beroep van verweerder op geheimhouding van bepaalde stukken gerechtvaardigd achtte. Tevens is eiseres daarbij gevraagd toestemming te geven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, Awb.
Bij brief van 4 december 2000 heeft eiseres de gevraagde toestemming geweigerd.
Het beroep van eiseres is daarop ter behandeling overgedragen aan een andere enkelvoudige kamer van de rechtbank.
Het beroep is op 6 maart 2001 ter zitting behandeld.
Bij brief van 11 mei 2001 is aan partijen meegedeeld dat de rechtbank de termijn voor het schriftelijk doen van uitspraak met ten hoogste zes weken had verlengd.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Motivering.
Ten aanzien van beroep 1.
Beroep 1 richt zich tegen het feit dat verweerder op 16 augustus 2000 nog geen gevolg had gegeven aan de opdracht van de rechtbank om uiterlijk op 28 juni 2000 op het bezwaar van eiseres te beslissen.
Beroep 1 is ter zitting ingetrokken onder gelijktijdig verzoek verweerder in de proceskosten van eiseres te veroordelen.
Nu er voor eiseres op 16 augustus 2000, objectief bezien, nog gronden waren voor het indienen van een beroep ter verkrijging van een spoedige beslissing op haar bezwaar (verweerders reële besluit van 16 augustus 2000 was immers nog niet aan haar bekendgemaakt), ziet de rechtbank aanleiding tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht. Ingevolge laatstgenoemd besluit, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juni 2001, 199903043/1 (NA 2001, 235), bedraagt deze vergoeding ¦ 177,50 (indiening beroepschrift: 1 punt, waarde per punt: ¦ 710,=, gewicht van de zaak: zeer licht; 0,25): 1 x ¦ 710,= x 0,25 = ¦ 177,50.
De Staat der Nederlanden (ministerie van Buitenlandse Zaken) als rechtspersoon zal aan eiseres evengenoemd bedrag dienen te vergoeden.
Ten aanzien van beroep 2.
De rechtbank staat in dit geding voor de vraag of verweerder in bezwaar op goede gronden heeft beslist het bezwaar van eiseres ongegrond te verklaren en het primaire besluit te handhaven.
De rechtbank stelt voorop dat zij, dat wil zeggen de enkelvoudige kamer die deze uitspraak doet, geen acht heeft kunnen slaan op de stukken die door verweerder ter vertrouwelijke kennisneming aan de rechtbank zijn toegezonden. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd opnieuw geweigerd de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, Awb aan de rechtbank te verlenen.Bij het door verweerder aan eiseres en haar gemachtigde ter beschikking gestelde departementale dossier behoort evenwel onderdeel 3. (Family ties) van, naar de rechtbank aanneemt, het rapport naar aanleiding van het in Nigeria ingestelde verificatieonderzoek. Daarmee is een voldoende grondslag verkregen voor het doen van uitspraak in beroep 2.
Eiseres heeft aangevoerd dat haar essentiële stukken uit het departementale dossier zijn onthouden, waardoor zij ernstig in haar processuele positie is geschaad. Zij heeft aldus op de voor haar geheim gehouden stukken geen commentaar kunnen leveren, terwijl zij wel vragen moet beantwoorden die verweerder haar naar aanleiding van de conclusies van het onderzoek stelt. Zij acht deze gang van zaken strijdig met artikel 6 EVRM.
Subsidiair heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat, zo haar al de kennisneming van bepaalde stukken onthouden zou mogen worden, zij in ieder geval kennis zou moeten mogen nemen van alle resultaten van het verificatieonderzoek. Daarbij komt speciale betekenis toe aan de vraag naar de authenticiteit van een door verweerder in het onderzoek betrokken geboorteakte met als registratiedatum 7 december 1973. Hetzij dat geboortebewijs hetzij het vervangende NPC-geboortebewijs van 20 juli 1999 kan door verweerder gelegaliseerd worden, afhankelijk van het antwoord op de vraag of verweerder het geboortebewijs uit 1973 authentiek acht of niet. Het geboortebewijs uit 1973 kan mogelijk vanwege een formeel gebrek niet worden geverifieerd; het kan in dat geval echter wel dienen als ondersteunend document ter bevestiging van de in het vervangende NPC-geboortebewijs voorkomende geboortedatum van eiseres. Eiseres heeft er daarbij op gewezen dat uit het geboortebewijs uit 1973 blijkt dat reeds in december 1973 aangifte van haar geboorte is gedaan.
Voorts heeft eiseres aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat de affidavit of spinsterhood op grond van het daarin niet vermelden van de geboortedatum en de geboorteplaats niet voor legalisatie in aanmerking komt. Eiseres bestrijdt dat ten tijde van de aanvraag tot legalisatie van enig beleid ter zake sprake was. Zo dit anders mocht zijn, had eiseres door verweerder reeds bij het doen van de aanvraag in de gelegenheid gesteld dienen te worden dit formele gebrek te herstellen.
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat uit de Aanwijzing probleemlanden niet volgt dat verweerder pas tot legalisatie van een ongehuwdverklaring overgaat indien de identiteit van de aanvrager is vastgesteld aan de hand van een na verificatie in orde bevonden geboortebewijs. In casu kan de identiteit van eiseres ook langs andere weg voldoende worden vastgesteld.
Geheel subsidiair heeft eiseres aangevoerd dat verweerder zo nodig gebruik had dienen te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Voorts heeft eiseres zich beroepen op het gegeven dat haar belang bij het kunnen voeren van een gezinsleven in Nederland dient te prevaleren boven de belangen van verweerder
bij het niet-legaliseren van de door haar overgelegde documenten.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet, althans niet onaanvaardbaar in haar procesvoering is geschaad doordat verweerder haar enkele stukken uit het departementale dossier, betrekking hebbend op het in Nigeria ingestelde verificatieonderzoek, heeft onthouden. Hij is van oordeel dat hij op goede gronden daartoe heeft besloten, aangezien geheimhouding van bepaalde stukken om gewichtige redenen, als bedoeld in artikel 7:4, zesde lid, Awb, geboden was. Bij brief van 16 mei 2000 is daarvan aan eiseres mededeling gedaan.
Verweerder is voorts van mening dat het aan eiseres is om de rechtsgeldigheid van het geboortebewijs uit 1973 aan te tonen. Eiseres is bij herhaling ter zake om een standpunt gevraagd, maar zij heeft daarop slechts aangegeven niet te weten of het geboortebewijs uit 1973 rechtsgeldig was. Op basis van dit gegeven rustte op verweerder geen nadere onderzoeksplicht.
Verweerder heeft er voorts op gewezen dat in het bestreden besluit slechts ten overvloede is aangegeven dat de geboortedatum van eiseres door het geboorte- bewijs uit 1973 niet kon worden bevestigd.
Ten aanzien van het niet-legaliseren van de verklaring van ongehuwd zijn heeft verweerder benadrukt dat de grond daarvoor is gelegen in het feit dat de persoonsgegevens van eiseres niet konden worden vastgesteld uit een na verificatie gelegaliseerd geboortebewijs. Aangezien twijfel is blijven bestaan aan de juistheid van de geboorteakte, diende het door eiseres bepleite toepassing geven aan artikel 4:5 Awb geen redelijk doel.
In het kader van de inherente afwijkingsbevoegdheid heeft verweerder er op gewezen dat het doel waarvoor legalisatie - die immers geen doel op zichzelf is -wordt gevraagd bij de beoordeling van het legalisatieverzoek in beginsel geen rol dient te spelen.
Verweerder is tenslotte van oordeel dat zich ten aanzien van eiseres geen dermate bijzondere omstandigheden voordoen dat verweerder van toepassing van zijn beleid inzake legalisatie had moeten afzien.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter motivering van haar beslissing tot geheimhouding, gegeven in een andere enkelvoudige samenstelling, van bepaalde gedingstukken overweegt de rechtbank dat de door verweerder ingeroepen noodzaak van bescherming van bronnen en van methoden en technieken van onderzoek voldoende rechtvaardiging biedt voor de beperking van de kennisneming van de stukken waarbij genoemde belangen herkenbaar in het geding zijn.
Bovendien is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet in onaanvaardbare mate in haar processuele belangen is geschaad, nu haar de conclusies van het verificatieonderzoek zijn meegedeeld en zij de mogelijkheid heeft gehad en benut hierop te reageren.
De gang van zaken is niet in strijd te achten met artikel 6 EVRM. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft, onder meer in haar uitspraak van 30 juni 2000, 199901701/1, beslist dat de beperking van het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces als hier aan de orde gerechtvaardigd is. Het onthouden aan eiseres van bepaalde stukken uit het verificatiedossier betekent een beperking van het beginsel van de openbaarheid en dat van de equality of arms. De wettelijke beperking van artikel 8:29 Awb kan slechts om gewichtige redenen plaatsvinden (eerste lid), terwijl voorts is voorzien in een rechterlijke toetsing (derde lid). De Afdeling is op grond daarvan van oordeel dat de beperkingsmogelijkheid aldus "met zodanige waarborgen is omkleed dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt beperkt".
Voorts stelt de rechtbank vast dat aan eiseres het gedeelte uit de rapportage over de interviews met haar familieleden ter beschikking is gesteld (verweerders produktie 4u).
Nigeria is bij de zogeheten Aanwijzing probleemlanden (Stcrt. 1996, 49) door verweerder aangewezen als probleemland op het gebied van schriftelijk bewijs.
Volgens de circulaire "Legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen" van 8 mei 1996 van de staatssecretaris van Justitie (opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 1994, C4) kunnen stukken afkomstig uit dat land slechts worden aanvaard indien deze inhoudelijk geverifieerd zijn door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoor- diging in dat land.
Verweerder voert het beleid dat eerst tot legalisatie van een aangeboden document wordt overgegaan indien op grond van een verificatieonderzoek geen twijfel bestaat over de herkomst en inhoud van het document. Het is aan de aanvrager om zoveel mogelijk informatie te verschaffen om die twijfel bij verweerder weg te nemen. Verweerders beleid komt er op neer dat de bewijslast voor de deugdelijkheid van het document bij de aanvrager ligt.
Naar vaste jurisprudentie is verweerders beleid met betrekking tot documenten uit aangewezen probleemlanden, dat eerst tot legalisatie wordt overgegaan als na verificatie geen twijfel meer bestaat omtrent de herkomst en de inhoud van een document, aanvaardbaar geacht.
Eveneens is aanvaard dat de bewijslast van de deugdelijkheid van het document op grond van verweerders beleid bij de aanvrager ligt.
De aanvrager dient in beginsel met ondersteunende, uit objectieve bronnen afkomstige gegevens de inhoud van een ter legalisatie aangeboden document aannemelijk te maken. Hierbij kan worden gedacht aan gegevens uit de administratie van een ziekenhuis, school of kerk. De door of namens de aanvrager verstrekte gegevens en bewijsstukken moeten voldoende aanknopings- punten bieden voor de verificatieprocedure.
Tot legalisatie van een aangeboden document wordt pas overgegaan indien op grond van het verificatieonderzoek geen twijfel meer bestaat over de herkomst en inhoud van het document.
Verweerder heeft zijn afwijzende beslissing, ook het thans bestreden besluit, doen steunen op de overweging dat de identiteit van eiseres niet op basis van een authentiek geboortebewijs kon worden vastgesteld. Het gaat daarbij met name om de juiste geboortedatum en de juiste datum waarop die geboorte zou zijn geregistreerd (7 danwel 10 december 1973).
Een probleem daarbij wordt gevormd door het gegeven dat eiseres, die ten tijde van haar aanvragen in Nederland verbleef, via verschillende tussenpersonen heeft getracht een legalisatieverzoek bij de Nederlandse ambassade te Lagos in te dienen, aanvankelijk op 23 maart 1999. Omdat de bijbehorende documenten niet compleet waren, is op die datum geen aanvraag ingenomen, maar is een nieuwe afspraak gemaakt.
Het uiteindelijke legalisatieverzoek dateert van 19 augustus 1999 en is gebaseerd op geheel andere, na 23 maart 1999 opgestelde documenten.
In de latere procedure zijn twee documenten een rol gaan spelen:
- een uittreksel uit het geboorteregister, afgegeven te E op 4 februari 1997 door de registrar X, waarop als geboortedatum is vermeld:
22 oktober 1973 en als registratiedatum: 7 december 1973 (verder: het uittreksel);
- een vervangend NPC-geboortebewijs, afgegeven te Benin-City op 20 juli 1999 door de State director Y.Het eerste uittreksel maakte onderdeel uit van de eerste, niet officieel ingenomen aanvraag; de rechtbank maakt dit op uit de handgeschreven aantekening
"23-3-99" op dat uittreksel alsmede uit de vermelding "birth certificate" in rubriek 3a van het niet ingenomen aanvraagformulier van 23 maart 1999.
Het vervangende NPC-geboortebewijs behoorde bij de uiteindelijk in behandeling genomen aanvraag van 19 augustus 1999.
De rechtbank leidt uit de gedingstukken af dat verweerder het uittreksel uit het geboorteregister, hoewel niet behorend bij de aanvraag van 19 augustus 1999, wel als dossierstuk heeft aangemerkt en dat uittreksel voorts heeft betrokken in het verificatieonderzoek. Uitgaande van verweerders opvatting dat in legalisatiezaken aan documenten een zwaarder gewicht toekomt naarmate zij dateren van kort na de geboortedatum van betrokkene acht de rechtbank deze gang van zaken aanvaardbaar. Daarbij past evenwel de aantekening dat zulks naar haar oordeel dient mee te brengen dat een dergelijk document dan ook geacht wordt mede ter legalisatie te zijn ingediend zonder dat daarvoor een nieuwe aanvraag nodig is. Een andere, meer formele benadering leidt immers onder omstandigheden tot een weigering van legalisatie van een vervangend geboortebewijs, zijnde het ter legalisatie aangeboden document, terwijl een betrouwbaarder geboortebewijs waartegen na verificatie geen bedenkingen meer bestaan wel in de procedure is betrokken, maar niet voor legalisatie in aanmerking komt, alleen omdat het daartoe niet is aangeboden.
Zulks moet in een situatie als hier aan de orde, waarin verweerder teruggrijpt op reeds in zijn bezit zijnde stukken betreffende eiseres, in strijd worden geacht met het fair play-beginsel, aangezien verweerder buiten eiseres om het uittreksel uit het geboorteregister in de procedure heeft betrokken. Anders gezegd: verweerders vorenomschreven, op zichzelf aanvaardbare werkwijze moet zowel ten voordele als ten nadele van eiseres kunnen uitwerken, afhankelijk van de resultaten van het verificatieonderzoek betreffende het document waarop door verweerder wordt teruggegrepen.
Eerst tijdens de op 7 juni 2000 gehouden hoorzitting is gebleken dat verweerder het uittreksel ("de oude geboorteakte") in het verificatieonderzoek had betrokken. Het verslag van genoemde hoorzitting bevat hierover onder meer de volgende passage:
"De voorzitter deelt desgevraagd (..) de gemachtigde mede dat de oude geboorteakte eveneens onderwerp is geweest van verificatie. In het verslag van [het] verificatieonderzoek is vermeld dat er daadwerkelijk een registratie heeft plaatsgevonden maar geeft als registratiedag 10 december in plaats van
7 december. Of dit een onzorgvuldigheid in het verslag is, is niet duidelijk. Het onderzoek duidt erop dat de oude geboorteakte authentiek is, maar geeft geen absolute zekerheid."
Ter ondersteuning van laatstgenoemd standpunt heeft verweerder erop gewezen dat in de voor eiseres relevante schoolregisters geen geboortedatum is vermeld, zodat daaruit slechts een indicatie omtrent haar geboortedatum valt af te leiden.
Vervolgens heeft verweerder aan eiseres tweemaal (zowel tijdens de hoorzitting als bij brief van 27 juni 2000) de vraag voorgelegd of het uittreksel authentiek was. Eiseres heeft daarop in eerste instantie aangegeven dat niet te weten en nader geantwoord van mening te zijn dat het verweerder is die zich op basis van de bevindingen van het verificatieonderzoek een oordeel dient te vormen over de authenticiteit van het uittreksel.
Verweerder heeft daarop van nader onderzoek afgezien, omdat hij van mening was dat eiseres de twijfels over het document niet had kunnen wegnemen.
Daarmee bestond tevens twijfel aan de rechtsgeldigheid van de vervangende NPC-verklaring, zodat die niet kon worden gelegaliseerd.
De rechtbank, die - het zij herhaald - geen kennis heeft genomen van de door verweerder ter vertrouwelijke kennisneming toegezonden stukken, stelt bij deze stand van zaken vast dat verweerder niet bereid is gebleken af te gaan op de juistheid van het uittreksel vanwege
a. het feit dat de daarop vermelde geboortedatum (22 oktober 1973) niet uit andere objectieve bronnen is bevestigd;
b. het feit dat onduidelijk is gebleven of de registratie van de geboorte van eiseres heeft plaatsgevonden op 7 danwel op 10 december 1973.
Zij is van oordeel dat verweerder nader had dienen te verifiëren of de juiste datum van geboorteregistratie (vrijdag) 7 danwel (maandag) 10 december 1973 is geweest. Verweerder zelf sluit niet uit dat het hier een onnauwkeurigheid in de rapportage over het verificatieonderzoek betreft; het moet in strijd met verweerders onderzoeksplicht worden geoordeeld dat niet is nagegaan of zulks het geval was danwel of er anderszins een aannemelijke verklaring was voor het in omloop zijn van twee verschillende data waarop de geboorteregistratie zou hebben plaatsgevonden. Verweerder dient verantwoordelijk te worden gehouden voor de kwaliteit van de rapportages van de onderzoekers die hij voor het verrichten van verificatieonderzoeken inschakelt. Daarmee had het tweede twijfelpunt uit de weg geruimd kunnen worden.
Ten aanzien van het eerste punt van twijfel, de geboortedatum, wijst de rechtbank erop dat tussen partijen niet in geschil is dat het hier gaat om een geboorteaangifte van ongeveer 6 weken na de gestelde geboortedatum van eiseres, dat die datum op grond van de door eiseres overgelegde schoolgegevens niet onaannemelijk voorkomt en dat de bevindingen van het verificatieonderzoek erop wijzen dat er in 1973 daadwerkelijk een geboorteregistratie van eiseres heeft plaatsgevonden. Verweerder kent in het kader van legalisatieaanvragen aan documenten van kort na de geboortedatum een zwaarder gewicht toe dan aan documenten die (veel) later zijn opgesteld. Gelet op de korte tijdsspanne tussen geboortedatum en geboorteaangifte kan geredelijk worden aangenomen dat omtrent de juiste geboortedatum ten tijde van de aangifte en de registratie daarvan geen onduidelijkheid bestond, ongeacht of die registratie vlak vóór danwel vlak na het bewuste weekend heeft plaatsgevonden. Uitgaande van dat gegeven bestond geen aanleiding om nadere bevestiging van de geboortedatum uit andere objectieve bron te verlangen. De bewijskracht van het geboorteuittreksel zelf is daarvoor te groot in verhouding tot de toevoegende waarde van een bevestiging van de geboortedatum uit een andere objectieve bron (bij voorbeeld een schoolregister) van veel later datum.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerders standpunt dat twijfel is blijven bestaan aan de juistheid van het uittreksel uit het geboorteregister onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en dat verweerder onvoldoende inhoud heeft gegeven aan de op hem rustende onderzoeksplicht betreffende de eerder besproken twijfelpunten.
In het thans bestreden besluit is verweerder uitgegaan van de bij eiseres berustende bewijslast omtrent de juistheid van de door haar overgelegde documenten. Nu eiseres geen uitspraak heeft kunnen doen omtrent de authenticiteit van het uittreksel uit het geboorteregister en op verweerder, naar hij meende, geen verplichting tot het verrichten van nader verificatieonderzoek rustte, is de bij verweerder bestaande twijfel aan het uittreksel niet weggenomen. Daardoor staat evenmin vast of het vervangend geboortebewijs (NPC-verklaring) rechtsgeldig is.
Aangezien de personalia van eiseres niet konden worden vastgesteld aan de hand van een na verificatie legaliseerd geboortebewijs, kwam ook de verklaring van ongehuwd zijn niet voor legalisatie in aanmerking.
Ook dit standpunt is onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd, aangezien aan dit gedeelte van de dragende motivering vooraf gaat verweerders standpuntbepaling omtrent het uittreksel, welke evenwel, als eerder gemotiveerd, geen stand kan houden.
Verweerder zal dan ook nader onderzoek moeten doen naar de juiste registratie- datum van de geboorteaangifte betreffende eiseres. Slechts indien uit dat nadere onderzoek naar voren komt dat die registratie op 10 december 1973 heeft plaatsgevonden en voor die datum geen aannemelijke verklaring (bij voorbeeld aangifte op vrijdag 7 en registratie daarvan op maandag 10 december 1973) gevonden kan worden, komt het uittreksel niet voor legalisatie in aanmerking.
Het bestreden besluit kan, gelet op het voorgaande, niet in stand blijven en moet worden vernietigd.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder, met toepassing van artikel 8:75 Awb, in de proceskosten van eiseres te veroordelen, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (ministerie van Buitenlandse Zaken) als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten van eiseres als volgt berekend: indienen beroepschrift: 1 punt; verschijnen ter zitting: 1 punt; waarde per punt: ¦ 710,=; gewicht van de zaak: gemiddeld, factor: 1. De proceskosten bedragen dus: 2 x ¦ 710,= x 1 = ¦ 1.420,=.
De rechtbank verstaat voorts dat voornoemde rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van ¦ 225,= zal vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
6. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Ten aanzien van beroep 1.
Veroordeelt verweerder in de kosten ad ¦ 177,50 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (ministerie van Buitenlandse Zaken) als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden.
Ten aanzien van beroep 2.
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit.
Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Veroordeelt verweerder in de kosten ad ¦ 1.420,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (ministerie van Buitenlandse Zaken) als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden.
Gelast dat voornoemde rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, zijnde ¦ 225,=, vergoedt.
7. Rechtsmiddel.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13 juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrecht- spraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. J.W. Sentrop en in het openbaar uitgesproken op
28 augustus 2001, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden:
Coll.