
Jurisprudentie
AD4759
Datum uitspraak2001-09-05
Datum gepubliceerd2001-10-24
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0000119/BR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-10-24
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0000119/BR
Statusgepubliceerd
Uitspraak
typ. MB
rolnr. C0000119/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zesde kamer, van 5 september 2001,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van
7 januari 2000,
procureur: mr. B.Th.H. Boomsma,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur voorheen: mr. W.M.C. van der Eerden,
thans: mr. J.E. Lenglet,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te Breda gewezen vonnis van 21 december 1999 tussen appellant (hierna: [appellant]) als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en geïntimeerde (hierna: [geïntimeerde]) als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (rolnr 67207/HA ZA 98-2471)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven aan-gevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep voorzover in conventie gewezen en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] te veroordelen om aan hem te betalen de somma van fl. 12.500,--, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, te ver-meerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, althans compensatie van de proceskosten.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep voorzover in conventie gewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in appel.
2.3. Partijen hebben daarop de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
[appellant] heeft de navolgende vijf grieven aangevoerd.
Grief I:
Ten onrechte heeft de rechtbank geen acht geslagen op al hetgeen [appellant] heeft gesteld.
Grief II:
Ten onrechte heeft de rechtbank de feitelijke en juridische grondslag van de vordering miskend.
Grief III:
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen, dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat het taxatierapport van 13 november 1997 een lagere waarde aangeeft dan de werkelijke waarde op dat moment.
Grief IV:
Ten onrechte heeft de rechtbank gesteld, dat de waarde
van de aankleding van de woning (fl. 20.000,--) en van het bedrijf (fl. 5.000,-- negatief) door [appellant] onvoldoende zijn onderbouwd en niet zijn waargemaakt.
Grief V:
Ten onrechte heeft de rechtbank [appellant] wèl in de proces-kosten veroordeeld, terwijl zij [geïntimeerde] niet in de proceskosten heeft veroordeeld.
4. De beoordeling
4.1. In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank in rov. 3.2 vastgesteld welke feiten in dit geschil vast-staan. De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn niet bestreden en vormen derhalve ook in hoger beroep het uit-gangspunt.
4.2. Met de grieven is het geschil (in conventie) tussen partijen in volle omvang aan het hof voorgelegd. Hierna zal voorzover van belang op de afzonderlijke grieven worden ingegaan.
4.3. Ten behoeve van de scheiding en deling van de huwe-lijksgoederengemeenschap hebben partijen een makelaar opdracht gegeven de echtelijke woning te taxeren.
De makelaar heeft de onderhandse verkoopwaarde van de woning per 13 november 1997 getaxeerd op fl. 230.000,--. Deze waarde is uitgangspunt geweest bij de bepaling van het door [geïntimeerde] wegens overbedeling aan [appellant] uit te keren bedrag.
[appellant] heeft zich op bedrog, dwaling, althans strijd met de redelijkheid (onjuiste informatie) beroepen, stellende dat hij nooit akkoord zou zijn gegaan met toescheiding van de echtelijke woning aan [geïntimeerde], als hij had geweten dat zij daar niet zou blijven wonen. Hij stelt dat hij in dat geval slechts akkoord zou zijn gegaan met toescheiding
aan hemzelf of verkoop van de woning voor minimaal fl. 255.000,--. [geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd betwist.
4.4. Wat betreft het beroep op dwaling moet met de recht-bank worden geoordeeld dat ingevolge het bepaalde in artikel 3:199 BW de algemene dwalingsregeling van de artikelen 6:228-230 BW niet van toepassing is op de verdeling van gemeenschappen (zie voor het speciale dwalingsartikel 3:196 BW voor vernietigbare verdelingen hierna rov. 4.7).
[appellant] kan niet worden gevolgd in zijn in hoger beroep aan-gebrachte onderscheid tussen dwaling met betrekking tot de verdeling als zodanig en dwaling met betrekking tot de feitelijke situatie waarvan hij destijds uitging. Resultaat van voormeld onderscheid, wat er verder ook van zij, zou zijn dat - via een omweg - artikel 3:199 BW buiten toepassing wordt verklaard.
4.5. [appellant] heeft voorts onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat sprake is van bedrog als bedoeld in artikel 3:44 lid 2 BW. Opzettelijk onjuiste mededelingen, opzet-telijke verzwijgingen of andere kunstgrepen, waardoor [geïntimeerde] [appellant] zou hebben bewogen tot het akkoord gaan met de toescheiding van de woning tegen de getaxeerde waarde aan haar zijn niet gebleken. Hetgeen door [appellant] hieromtrent is gesteld is onvoldoende om de door hem getrokken conclusie te rechtvaardigen. Gelet hierop wordt het in algemene bewoordingen gestelde bewijsaanbod door het hof als te vaag gepasseerd.
4.6. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, geoordeeld dat niet valt in te zien dat de redelijkheid meebrengt, dat [geïntimeerde] in haar eigendomsrechten moet worden beperkt. De echtelijke woning is haar toegescheiden voor de getaxeerde waarde. Er zijn geen feiten gesteld of gebleken waaruit volgt dat de taxatie voor [geïntimeerde] welwillend laag is uitgevallen. [appellant] heeft ook onvoldoende feitelijk onderbouwd dat hij akkoord is gegaan met een lage taxatie om [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen de woning uit de boedel over te nemen. [geïntimeerde] heeft zich jegens [appellant] voorts niet verbonden om na de scheiding in de haar toegescheiden woning te blijven wonen, waarbij komt dat [appellant] niet, althans onvoldoende, heeft weersproken de gemotiveerd onder-bouwde stelling van [geïntimeerde] dat zij destijds voornemens was om in de haar toegescheiden woning te blijven wonen.
4.7. [appellant] heeft zich in zijn toelichting op grief III nog beroepen op een waardestijging van de woning in de periode van november 1997 tot juli 1998 en daaraan toegevoegd dat juli 1998 het tijdstip is waarvan bij de waardering dient te worden uitgegaan. Naar het oordeel van het hof doet deze stelling van [appellant], wat daar overigens ook van zij, niet af aan het feit dat hij akkoord is gegaan met de onderhandse verkoopwaarde van de woning per 13 november 1997, getaxeerd op fl. 230.000,--.
4.8. Met grief IV richt [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 3.7) dat hij de waarde van de aan-kleding van de woning (fl. 20.000,--) en van het bedrijf (fl. 5.000,-- negatief) onvoldoende heeft onderbouwd.
Geoordeeld moet worden dat [appellant] bij deze grief geen belang heeft. Het bestreden oordeel van de rechtbank is gegeven in het kader van de beoordeling van de mogelijke benadeling van [appellant] voor meer dan een/vierde (artikel 3:196 BW). [appellant] heeft in hoger beroep evenwel uitdrukke-lijk gesteld dat artikel 3:196 BW geen grondslag van zijn vordering vormt. Derhalve kan deze grief verder onbespro-ken blijven.
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat de grieven (behoudens de tegen de kostenveroordeling gerichte grief V, zie hierna rov. 4.9) geen doel treffen, zodat het bestreden vonnis, voorzover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
4.10. De rechtbank heeft [appellant], oordelend dat zijn vorde-ring kennelijk ongegrond was, in de kosten van de proce-dure veroordeeld. De tegen dat oordeel gerichte grief V slaagt. Het hof is van oordeel dat er in de onderhavige procedure geen aanleiding is om af te wijken van de hoofd-regel dat, nu partijen gewezen echtgenoten zijn, de proceskosten zullen worden gecompenseerd. Gelet op het vorenstaande zal het vonnis van de rechtbank in zoverre worden vernietigd en zal het hof de proceskosten compen-seren.
5. De beslissing
Het hof:
5.1. bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voorzover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen, behoudens voor wat betreft de in dat vonnis vervatte kostenveroordeling van [appellant], welk gedeelte van dat vonnis wordt vernietigd;
5.2. compenseert de proceskosten van de procedure (in conventie) in eerste aanleg en het hoger beroep aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Venner-Lijten en Dorn en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 5 september 2001.