Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4757

Datum uitspraak2001-09-18
Datum gepubliceerd2001-10-24
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC9900589/HE
Statusgepubliceerd


Uitspraak

typ. GvH/MB rolnr. C9900589/HE ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH, eerste kamer, van 18 september 2001, gewezen in de zaak van: [APPELLANT], gevestigd te [vestigingsplaats], appellant, procureur: mr. E.R.A. Putters, t e g e n: PROVINCIE NOORD-BRABANT, waarvan de zetel is te 's-Hertogenbosch, geïntimeerde, procureur: mr. J.E. Lenglet, op het bij exploot van 29 juni 1999 tijdig ingeleide hoger beroep van het vonnis van de arrondissementsrecht-bank te 's-Hertogenbosch op 4 juni 1999 onder rolnummer 13434/HA ZA 97-901 gewezen tussen appellant als eiser, hierna: [appellant] en geïntimeerde als gedaagde, hierna: de Provincie. 1. De eerste aanleg Het Hof verwijst hiervoor naar het vonnis waarvan beroep. 2. Het geding in hoger beroep Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen het beroepen vonnis onder overlegging van producties drie grieven aan-gevoerd en geconcludeerd dat het hof: het beroepen vonnis zal vernietigen en bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar: de vorderingen van [appellant] integraal zal toewijzen een en ander met veroordeling van de Provincie in de kos-ten van beide instanties, dan wel de zaak zal terug-verwijzen naar de rechtbank ter verdere afdoening met veroordeling van de Provincie in de kosten van het hoger beroep. Bij memorie van antwoord heeft de Provincie de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof: het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, eventueel met verbetering van gronden, dan wel het vonnis zal vernietigen met terugverwijzing van de zaak ter verdere berechting door voormelde rechtbank, dan wel het vonnis zal vernietigen en de vordering van [appellant] alsnog zal afwijzen hetzij door ontzegging hetzij door niet- ontvankelijkverklaring met veroordeling van [appellant] in de kosten van de beide instanties. Hierna hebben partijen stukken overgelegd voor arrest. 3. De gronden van het hoger beroep [appellant] heeft met zijn grieven het geschil volledig aan de orde gesteld. 4. De beoordeling 4.1. Deze zaak handelt over het volgende. Gedeputeerde Staten van de Provincie hebben aan [appellant] naar aanleiding van diens verzoek op 8 juli 1994 een beregeningsvergunning voor zijn grasland geweigerd. Op het desbetreffende beroep tegen die weigering heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak dit besluit vernietigd. Hierna is op 14 november 1995 alsnog vergunning aan [appellant] verleend. [appellant] heeft de Provincie aansprakelijk gesteld voor de schade die voor hem voortvloeide uit de als onrechtmatige daad van [appellant] gekwalificeerde weigering van 8 juli 1994. Door die weigering heeft hij niet kunnen beregenen. [appellant] stelt hierdoor f. 84.679,57 schade te hebben geleden. De wettelijke aansprakelijkheidsassuradeur van de Provincie heeft deze aansprakelijkheid bij brief van 10 december 1996 afgewezen. Hierna heeft [appellant] de Provincie bij dagvaarding in rechte betrokken door hem ter rolzitting van de rechtbank te dagvaarden. De rechtbank heeft [appellant] in zijn vordering niet ontvankelijk verklaard. Zij heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd en daarmede het verweer van de Provincie gevolgd dat de afwijzing door de provincie van het schadevergoedingsverzoek door het antwoord van de schadeassuradeur en het uitblijven van enige andere reactie zijdens de provincie een fictieve weigering van een zelfstandig schadebesluit betekende. Tegen zulk een zelfstandig schadebesluit stond en staat naar het oordeel van de rechtbank een met waarborgen omgeven beroep open. Ten gevolge van de bestaande bevoegdheidsverdeling tussen de gewone en de bestuursrechter had naar het oordeel van de rechtbank [appellant] de bestuursrechter dienen te adiëren en stond voor hem de weg naar de gewone rechter niet open. Tegen deze niet-ontvankelijkverklaring en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in hoger beroep op. Beide partijen verzoeken het hof bij gegrondbevinding de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank. 4.2. De tegen dit oordeel gerichte grieven slagen. Indien [appellant] met zijn bij brief aan de Provincie gericht verzoek tot erkenning van aansprakelijkheid en tot betaling van schade al een zelfstandig schadebesluit heeft beoogd uit te lokken - ook de Provincie reageerde slechts met toezending van dit verzoek aan haar wa-assuradeur - dan heeft hij daarmede nog geen keuze gemaakt om de zaak aan de bestuursrechter voor te leggen. Nu het hier een geldvordering betreft en [appellant] een onrechtmatige daad aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd en de zaak bij dagvaarding aanhangig is gemaakt is de gewone rechter bevoegd van de zaak kennis te nemen. Dit wordt niet anders doordat hij eventueel ook na het uitlokken en/of verkrijgen van een zelfstandig schadebesluit ook de bestuurs-rechter de zaak kan doen beoordelen. Zo ook HR 17 december 1999, NJ 2000, 87. [appellant] is daarom ten onrechte niet ontvankelijk verklaard. Het vonnis kan niet in stand blijven 4.3. Dit oordeel roept de ook door partijen gestelde vraag op of de zaak in zijn geheel naar dit hof wordt overgebracht dan wel dat deze wordt terugverwezen naar de rechtbank. Voor dit laatste pleit dat in dit geval een inhoudelijke behandeling in het geheel niet heeft plaats gevonden en dat aanspraak op behandeling in twee instan-ties tot een van de kenmerkende eigenschappen van de Nederlands civiele rechtspraak behoort. De wet schrijft niet met zoveel woorden verwijzing voor maar noemt het geval van een eindvonnis - zoals het beroepen vonnis moet worden aangemerkt - ook niet bij die waarin de hogere rechter de zaak aan zich trekt. Niettemin heeft de recht-spraak aan het systeem van de artikelen 355 en 356 Rv. als vaste regel ontleend dat in geval van een eindvonnis de appelrechter de zaak na vernietiging aan zich houdt. Zo HR 16 april 1993, 1993, 654 en recentelijk opnieuw HR 23 juni 2000, 2001, 347. De Hoge Raad heeft in eerstge-noemd arrest slechts één uitzondering op deze regel aan-vaard, namelijk in het geval dat de eerste rechter zich onbevoegd verklaart wegens het ontbreken van rechtsmacht of uit hoofde van het onderwerp van geschil of in het geval van art. 1022 Rv. Die uitzondering is in overeen-stemming met art. 157a (onderwerp van geschil) en art. 1051 Rv. (verwijzing door president bij bestaan van arbitraal beding inzake voorlopige voorzieningen). In het onderhavige geval is eveneens sprake van een door de eerste rechter (zij het ten onrechte) aangenomen onbe-voegdheid. Dit maal gaat het niet om de kolom van de ab-solute bevoegdheid voor de gewone rechter maar om de ver-deling van taken tussen de gewone rechter en de bestuurs-rechter. Er is daarom reden dit geval ook te scharen onder de door de Hoge Raad aanvaarde uitzondering. Die aanvaarding is ook in overeenstemming met de aan art. 1.8.7., lid 2 NRv. ten grondslag liggende gedachte. De omstandigheid dat de eerste rechter niet in zijn dictum de onbevoegdheid uitgesproken heeft maar de eiser niet ontvankelijk verklaarde doet daaraan niet af. Het hof zal daarom na vernietiging van het bestreden vonnis de zaak terugverwijzen naar de rechtbank nu partijen niet een-parig aan het hof hebben verzocht de zaak aan zich te houden. Zij verzochten daarentegen terugverwijzing. 5. De uitspraak Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep; Verwijst de zaak naar de rechtbank te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing; Veroordeelt de Provincie in de kosten van beide instan-ties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] be-groot op f. 5.283,05 in eerste aanleg en op f. 1.380,15 aan verschotten en f. 2.500,- aan salaris in hoger beroep. Dit arrest is gewezen door mrs. De Kok, De Groot-Van Dijken en Van Griensven en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 september 2001.