Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4756

Datum uitspraak2001-09-21
Datum gepubliceerd2002-07-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers01/666 WET
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN Sector bestuursrecht Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr.: 01/666 WET Inzake A, wonende te B, verzoeker, en de minister van verkeer en waterstaat, verweerder, gemachtigde: mr. F.L. Schild, werkzaam bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) te Rijswijk. Procesverloop Bij besluit van 24 juli 2001 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van een beslissing op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (verder te noemen: WVW). Verzoeker heeft tegen dit besluit op 27 juli 2001 een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoeker zich bij brief van 27 juli 2001 tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft de op het verzoek betrekking hebbende stukken ingezonden. Het verzoek is ter zitting behandeld op 20 september 2001. Verzoeker is in persoon verschenen. Verweerder is -zoals tevoren schriftelijk bericht- niet verschenen. Motivering Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter. Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden. Ten aanzien van de hoofdzaak heeft de president, komend tot een voorlopig oordeel, het volgende overwogen. Op 19 mei 2000 is verzoeker betrokken geweest bij een incident waarbij hij als bestuurder van een motorrijtuig op een parkeerterrein in Heerenveen is ingereden op de auto van een andere automobilist. Nadat de automobilist hierover een opmerking maakte is verzoeker uit zijn auto gestapt en heeft hij met kracht op de voorruit van de andere automobilist geslagen. Op 20 mei 2000 is namens de korpschef regiopolitie Friesland, basiseenheid Team Heerenveen 2, mededeling als bedoeld in art. 130 WVW gedaan, inhoudende het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorie(ën) van motorvoertuigen waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven. Bij deze mededeling is aangegeven dat naast het genoemde incident viermaal melding is gemaakt van ernstig onaangepast rijgedrag en dat dit gedrag op 27 april 2000 in Harlingen heeft geleid tot een ongeval. Dit ongeval betrof een aanrijding met een lichtmast. Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder verzoeker bij brief van 10 juli 2000 in kennis gesteld van zijn besluit tot het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid. Het onderzoek naar de geschiktheid is op 28 oktober 2000 verricht door L.G. Reidsma, psychiater te Hoogeveen (hierna: Reidsma), die op 15 december 2000 van zijn bevindingen verslag heeft gedaan. Reidsma rapporteert dat diagnostisch sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met vergaande kenmerken van een antisociale- en borderline persoonlijkheidsstoornis. Verzoeker heeft vervolgens verzocht om een tweede onderzoek als bedoeld in art. 134 lid 2 WVW, welk onderzoek op 20 juni 2001 is verricht door C.J.F. Kemperman, zenuwarts/neuroloog/psychiater te Leek (hierna: Kemperman). Op 22 juni 2001 heeft deze arts van zijn bevindingen verslag gedaan. Deze arts heeft aangegeven dat betrokkene voldoet aan de criteria van een persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven met antisociale, narcistische en borderline trekken. Verweerder heeft bij besluit van 24 juli 2001 de uitslag naar de geschiktheid van verzoeker vastgesteld en bepaald dat de paragrafen 8.1 (Algemeen) en 8.7 (Persoonlijkheidsstoornissen) van de bijlage van de Regeling eisen geschiktheid 2000 op verzoeker van toepassing zijn. Hij heeft besloten dat verzoeker niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en dat het rijbewijs van verzoeker ongeldig wordt verklaard voor alle categorieën. Verzoeker dient ten minste twee jaar recidiefvrij te zijn, gerekend vanaf 19 mei 2000, alvorens hij door middel van een herkeuring in het bezit kan komen van een nieuw rijbewijs. Door verzoeker is tegen deze beslissing bezwaar gemaakt bij verweerder en is aan de president van de rechtbank gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Aangevoerd is dat verzoeker zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. De president overweegt het volgende. Krachtens art. 131 WVW besluit de minister, indien de schriftelijke mededeling daartoe naar zijn oordeel aanleiding geeft, dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Art. 134 lid 1 WVW bepaalt dat de minister na ontvangst van de bevindingen van de deskundige(n) de uitslag van het onderzoek vaststelt. Uit art. 134 leden 2 en 3 WVW vloeit voort dat de minister op basis van de door hem vastgestelde uitslag van het onderzoek kan besluiten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. Op grond van art. 12 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 17 april 1996 verklaart de minister het rijbewijs van betrokkene ongeldig als uit de onderzoeken blijkt dat betrokkene niet voldoet aan de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer motorrijtuigen. In dit kader beoordeelt de minister of van de bijlage van de Regeling eisen geschiktheid van toepassing is. Met name gaat het hier om de paragrafen 8.1 en 8.7 die (voor zover hier van belang) luiden: Paragraaf 8.1: "De in dit hoofdstuk voorgestelde richtlijnen hebben voornamelijk betrekking op de deze situatie: een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek. Bij de beoordeling van die voorgeschiedenis is van belang: het ziektebeloop (de betrokkene zal bij voorkeur minstens een tot twee jaar vrij moeten zijn van recidieven, afhankelijk van de ernst van de aandoening)." Paragraaf 8.7: Persoonlijkheidsstoornissen: "Personen die op grond van stoornissen in hun persoonlijkheid grote aanpassingsmoeilijkheden hebben met betrekking tot de eisen van de maatschappij zullen in de regel ook in het verkeer onaangepaste gedragingen vertonen, waardoor zij ongeschikt kunnen zijn voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer. Mensen met ernstige persoonlijkheidsstoornissen zijn daarom ongeschikt voor elk rijbewijs, wanneer zij duidelijk blijk hebben gegeven (bijvoorbeeld in de vorm van grove verkeersovertredingen of -delicten) van: gebrek aan sociale verantwoordelijkheid of gebrekkig geweten miskenning van de risico's van rijden onder invloed van alcohol of andere gedragsbeïnvloedende middelen. Bij twijfel is een specialistisch rapport geboden." De president heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de inhoudelijke conclusies van Reidsma en Kemperman. Wel is hij van oordeel dat verweerder op geen enkele manier heeft gemotiveerd waarom hij heeft besloten dat verzoeker tenminste twee jaar recidiefvrij moet zijn, gerekend vanaf 19 mei 2000, alvorens hij door middel van een herkeuring in het bezit kan komen van een nieuw rijbewijs. In de rapporten van Reidsma en Kemperman zijn voor deze periode geen aanknopingspunten te vinden, waarbij nog valt op te merken dat Kemperman spreekt van "de gebruikelijke periode", zonder dat duidelijk is wat die gebruikelijke periode is. Dit motiveringsgebrek klemt te meer daar de bovengenoemde paragraaf 8.1 verweerder ruimte laat voor wat betreft de duur van de recidiefvrije periode, afhankelijk van de ernst van de aandoening. Het had dan ook voor de hand gelegen dat verweerder zijn keuze voor een periode van twee jaar als bovenbedoeld concreet had onderbouwd, waarbij ook de relatie met de ernst van de aandoening had moeten worden aangegeven. Naar verwachting zal het bezwaarschrift van verzoeker gegrond moeten worden verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal dan ook worden toegewezen; het bestreden besluit zal worden geschorst tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de president op dat verzoek heeft beslist. Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:74 juncto art. 8:82 lid 1 Awb dient het CBR het door verzoeker gestorte griffierecht ad f 225,= te vergoeden. Beslissing - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe; - schorst het bestreden besluit tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de president op dat verzoek heeft beslist; - bepaalt dat het CBR het griffierecht van ƒ 225,= aan verzoeker vergoedt. Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 21 september 2001, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier. w.g. P.R.M. Poiesz w.g. P.G. Wijtsma Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend. Schriftelijke uitspraak verzonden op: 24 september 2001