
Jurisprudentie
AD4724
Datum uitspraak2001-05-31
Datum gepubliceerd2001-10-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 01/570
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-10-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 01/570
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beleid ter uitvoering van art. 4, eerste lid Besluit vergoeding kosten geneeskundige hulp in bijzondere omstandigheden niet onredelijk; in casu evenwel aanleiding voor toepassing van inherente afwijkingsbevoegdheid.
Besluit van verweerder, waarbij verzoekers op grond van art. 4 van het Besluit vergoeding kosten geneeskundige hulp in bijzondere omstandigheden (verder: het Besluit) nog eenmaal een verklaring GNR111 wordt verstrekt, geldig tot en met 31 mei 2001. De geldigheidsduur van de verklaring zal na die datum niet meer worden verlengd. Verweerder heeft hierbij overwogen dat verzoekers al vanaf 23 juni 2000 in Nederland verblijven, zodat nauwelijks meer van een tijdelijk verblijf gesproken kan worden. Nu verzoekers desgevraagd telefonisch hebben meegedeeld besloten te hebben in Nederland te blijven voldoen ze niet langer aan de voorwaarden die gelden voor de afgifte van een verklaring GNR111.
Verzoeker, die de Turkse nationaliteit heeft, is in 1988 met behoud van zijn WAO-uitkering met zijn echtgenote naar Turkije geremigreerd. Verzoekers zijn op 23 juni 2000 met een visum voor drie maanden voor familiebezoek vanuit Turkije naar Nederland gekomen. Omdat verzoeker in verband met progressieve nierinsufficiƫntie tenminste tweemaal per week dient te worden gedialyseerd, heeft verzoeker zich tot verweerder gewend met het verzoek om een vergoeding van de kosten van het inroepen van geneeskundige hulp. De IND heeft nog niet beslist op de op 22 augustus 2000 ingediende aanvraag voor een vergunning tot verblijf op medische gronden.
Ter uitvoering van het bepaalde in art. 4 van het Besluit hanteert verweerder in zijn beleid als voorwaarde dat de betrokkenen Nederlands ziekenfondsverzekerde zijn, in Turkije wonen en tijdelijk in Nederland verblijven. Deze laatste voorwaarde is gebaseerd op de in meergenoemd art. 4 van het Besluit gebezigde formulering 'verzekerden die in het buitenland wonen'.
Een verklaring GNR111 wordt in beginsel afgegeven voor de duur van drie maanden en vervolgens eenmaal met drie maanden verlengd. Na zes maanden ligt het omslagpunt waarop naar het oordeel van verweerder gesteld kan worden dat er nauwelijks meer sprake is van een tijdelijk verblijf in Nederland. Vanaf het moment waarop de betrokken persoon feitelijk in Nederland woont wordt niet langer voldaan aan de voorwaarden waaronder een verklaring GNR111 wordt verstrekt, en ontstaat een andere rechtsgrond om als ziekenfondsverzekerde te worden ingeschreven. Een van de voorwaarden om te kunnen worden ingeschreven is echter dat men beschikt over een geldig verblijfsdocument. In de tussenliggende periode is het gebruikelijk dat de betrokken persoon zich particulier tegen ziektekosten verzekert totdat duidelijkheid is verkregen omtrent diens verblijfsrechtelijke positie. Naar het voorlopig oordeel van de President is het hiervoor weergegeven beleid van verweerder niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar.
De omstandigheid dat er sprake is van een acute noodsituatie, gelet op verzoekers slechte gezondheidstoestand, kan in de visie van verweerder geen rol spelen bij de beoordeling of sprake is van tijdelijk verblijf als bedoeld in art. 4 van het Besluit.
Naar het oordeel van de President heeft verweerder zich onvoldoende rekenschap gegeven van de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval. Vast staat immers dat verzoeker in verband met zijn recentelijk zeer verslechterde gezondheidstoestand niet in staat is naar Turkije af te reizen en dat verzoekers zich niet kunnen inschrijven bij een Nederlandse zorgverzekeraar omdat ze niet beschikken over een geldig verblijfsdocument, terwijl voorts ernstig moet worden betwijfeld of verzoekers zich in dit stadium nog wel particulier kunnen verzekeren, zoals door verweerder wordt gesteld.Verweerder had dan ook bij afweging van de betrokken belangen gebruik dienen te maken van de in art. 4:84 van de Abw opgenomen inherente afwijkingsbevoegdheid, inhoudende dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregels handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Nu verweerder zulks niet heeft gedaan dient ernstig te worden getwijfeld aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Het bestreden besluit wordt geschorst en voor het tijdvak van 1 juni 2001 tot en met 30 september 2001 wordt een zodanige voorziening getroffen dat verzoekers behandeld dienen te worden als waren zij in het bezit van een verklaring GNR111.
Onderlinge Waarborgmaatschappij ANOZ Verzekeringen U.A., verweerder.
mr. H.T.J.F. Verhappen (president)
Awb 4:84
Ziekenfondswet 8
Verstrekkingenbesluit 25.1
Besluit aanspraken op verstrekkingen in buitengewone omstandigheden (Stcrt. 1968, 18) 4.1
Uitspraak
PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 01/570
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
inzake:
A en mw.B te C, verzoekers,
tegen
Onderlinge waarborgmaatschappij ANOZ Verzekeringen U.A., verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding.
Bij besluit van 26 april 2001, PL.8677, heeft verweerder verzoekers nog eenmaal een verklaring GNR111 verstrekt voor het tijdvak 1 april 2001 tot en met 31 mei 2001 onder de gelijktijdige mededeling dat de geldigheidsduur van de verklaring GNR111 na 31 mei 2001 niet meer zal worden verlengd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers op grond van het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: de Awb) bij telefax van 14 mei 2001 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij telefax van dezelfde datum hebben verzoekers een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 30 mei 2001 ter zitting behandeld.
Verzoekers zijn ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. E.G.J. Broekhuizen, werkzaam bij de afdeling Juridische Zaken van verweerder.
II. Beoordeling.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Alvorens de zaak inhoudelijk te behandelen merkt de president op dat de gemachtigde van verweerder ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld dat het primaire besluit onbevoegdelijk is genomen. Aangezien de zaak zich thans in de bezwarenfase bevindt en dit bevoegdheids-gebrek bij de nog te nemen beslissing op bezwaar kan worden hersteld, ziet de president geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden.
Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling overweegt de president het volgende.
Verzoeker, die de Turkse nationaliteit heeft, is, na jaren in Nederland gewerkt en gewoond te hebben, in 1988 met behoud van zijn WAO-uitkering met zijn echtgenote naar Turkije geremigreerd. Verzoekers zijn op 23 juni 2000 met een visum voor drie maanden voor familiebezoek vanuit Turkije naar Nederland gekomen. Omdat verzoeker in verband met progressieve nierinsufficiƫntie tenminste tweemaal per week dient te worden gedialyseerd in het X-ziekenhuis te C, heeft verzoeker zich tot verweerder gewend met het verzoek om een vergoeding van de kosten van het inroepen van geneeskundige hulp.
Voorts hebben verzoekers in verband met de verslechterende gezondheid van verzoeker op 22 augustus 2000 een aanvraag ingediend voor het verkrijgen van een vergunning tot verblijf op medische gronden. Tot op heden is op deze aanvraag nog niet beslist door de IND.
Bij besluit van 23 juni 2000 heeft verweerder verzoekers medegedeeld dat zij gedurende het tijdvak 23 juni 2000 tot en met 30 september 2000 op grond van artikel 4 van het Besluit vergoeding kosten geneeskundige hulp in bijzondere omstandigheden bij een tijdelijk verblijf in Nederland recht hebben op basisaanspraken van de Nederlandse Ziekenfondswet en de AWBZ (de zogeheten verklaring GNR111).
Bij besluit van 2 oktober 2000 heeft verweerder aan verzoekers voor het tijdvak 1 oktober 2000 tot en met 31 december 2000 wederom een verklaring GNR111 verstrekt.
Bij besluit van 18 januari 2001 heeft verweerder aan verzoekers nogmaals een verklaring GNR111 verstrekt voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2001.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder nog eenmaal een verklaring GNR111 verstrekt met een geldigheidsduur tot en met 30 mei 2001. Verweerder heeft echter geweigerd aan verzoekers een verklaring GNR111 te verstrekken na 31 mei 2001. Verweerder heeft hierbij overwogen dat verzoekers al vanaf 23 juni 2000 in Nederland verblijven, zodat nauwelijks meer van een tijdelijk verblijf gesproken kan worden. Nu verzoekers desgevraagd telefonisch hebben meegedeeld besloten te hebben in Nederland te blijven voldoen ze niet langer aan de voorwaarden die gelden voor de afgifte van een verklaring GNR111.
Verzoekers kunnen zich hiermee niet verenigen. Zij hebben betoogd dat zij nog steeds in Turkije wonen en slechts tijdelijk in Nederland verblijven. Voorts hebben zij gewezen op het feit dat verzoeker sinds mei 2001 ernstige hartklachten heeft, in verband waarmee hij zeer recent vanuit het Y-ziekenhuis te C is overgeplaatst naar het Dijkzigtziekenhuis te Rotterdam, alwaar hij zal worden gedotterd.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Ziekenfondswet (verder te noemen: ZFW) hebben verzekerden aanspraak op verstrekkingen ter voorziening in hun geneeskundige verzorging, voor zover met betrekking tot die zorg geen aanspraak bestaat ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
Ingevolge het tweede lid worden de aard, inhoud en omvang der verstrekkingen geregeld bij en krachtens het bepaalde in het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering van 4 januari 1966, Stb. 3, zoals nadien gewijzigd (verder te noemen: het Verstrekkingenbesluit),
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van het Verstrekkingenbesluit bestaat overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de artikelen 26-30 aanspraak op een verstrekking of een vergoeding wegens kosten van geneeskundige verzorging als bedoeld in artikel 10 van de Ziekenfonds-wet, welke niet op de in artikel 9 van de Ziekenfondswet voorgeschreven wijze is ingeroepen als gevolg van de volgende omstandigheden:
(..) c. het behoren tot de door het College voor zorgverzekeringen aan te wijzen groepen van verzekerden.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit aanspraken op verstrekkingen in buitengewone omstandigheden van 21 december 1976, Stcrt. 1968, 18 (verder te noemen: het Besluit) worden als groep verzekerden bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder c, van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering aangemerkt de verzekerden die in het buitenland wonen, voor zover zij tijdens verblijf in Nederland geen recht op verstrekkingen hebben krachtens de Verordeningen van de Raad van Europese Gemeenschappen noch krachtens een verdrag inzake sociale zekerheid.
Ingevolge het tweede lid heeft de in het eerste lid bedoelde verzekerde voor kosten gemaakt tijdens zijn verblijf in Nederland recht op een vergoeding als aangegeven in de bij dit besluit gevoegde bijlage.
Uit het verhandelde ter zitting zijn de volgende feiten en omstandigheden naar voren gekomen.
Verweerder is door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangewezen als uitvoeringsorgaan van het Besluit ten aanzien van onder andere buiten de EG in verdragslanden wonende uitkeringsgerechtigden, pensioengerechtigden en vrijwillig verzekerden, die verzekerd zijn ingevolge de Ziekenfondswet.
Ten behoeve van in Turkije wonende ziekenfondsverzekerden die tijdens hun verblijf in Nederland kosten van geneeskundige verzorging maken wordt, nu het toepasselijke verdrag inzake sociale zekerheid tussen Turkije en Nederland geen bepaling bevat dat zij bij tijdelijk verblijf in Nederland aanspraak kunnen maken op medische zorg, door verweerder op grond van artikel 4 van het Besluit een zogeheten 'verklaring Groep Nederlands Recht 111' (GNR111) afgegeven, op basis waarvan deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 4 van het Besluit voert verweerder het volgende beleid.
Alvorens tot afgifte van een verklaring GNR111 kan worden overgegaan dient te zijn voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. Nederlands ziekenfondsverzekerde zijn;
b. wonen in Turkije;
c. tijdelijk in Nederland verblijven. Deze laatste voorwaarde is gebaseerd op de in meergenoemd artikel 4 van het Besluit gebezigde formulering 'verzekerden die in het buitenland wonen'.
Een verklaring GNR111 wordt in beginsel afgegeven voor de duur van drie maanden en vervolgens eenmaal met drie maanden verlengd. Na zes maanden ligt het omslagpunt waarop naar het oordeel van verweerder gesteld kan worden dat er nauwelijks meer sprake is van een tijdelijk verblijf in Nederland. De betrokken persoon dient op dat moment aan verweerder kenbaar te maken of en zoja, wanneer, hij van plan is terug te keren naar het land van herkomst of in Nederland wil blijven en hier wil gaan wonen. Aan de hand van de verstrekte informatie beoordeelt verweerder vervolgens per individueel geval of de persoon in kwestie voor verlenging van de verklaring GNR111 in aanmerking komt.
Vanaf het moment waarop de betrokken persoon feitelijk in Nederland woont wordt niet langer voldaan aan de voorwaarden waaronder een verklaring GNR111 wordt verstrekt, en ontstaat een andere rechtsgrond om als ziekenfondsverzekerde te worden ingeschreven. Een van de voorwaarden om te kunnen worden ingeschreven is echter dat men beschikt over een geldig verblijfsdocument. In de tussenliggende periode is het gebruikelijk dat de betrokken persoon zich particulier tegen ziektekosten verzekert totdat duidelijkheid is verkregen omtrent diens verblijfsrechtelijke positie.
Naar het voorlopig oordeel van de president is het hiervoor weergegeven beleid van verweerder niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar.
In het onderhavige geval heeft verweerder zijn standpunt dat verzoekers niet langer tijdelijk in Nederland verblijven gebaseerd op de telefonische mededeling van verzoekers dat ze van plan waren in Nederland te blijven, alsmede op het gegeven dat verzoekers een vergunning tot verblijf op medische gronden hebben aangevraagd. De omstandigheid dat er sprake is van een acute noodsituatie, gelet op verzoekers slechte gezondheidstoestand, kan in de visie van verweerder geen rol spelen bij de beoordeling of sprake is van tijdelijk verblijf als bedoeld in artikel 4 van het Besluit.
Naar het oordeel van de president heeft verweerder zich onvoldoende rekenschap gegeven van de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval. Vast staat immers dat verzoeker in verband met zijn recentelijk zeer verslechterde gezondheidstoestand niet in staat is naar Turkije af te reizen en dat verzoekers zich niet kunnen inschrijven bij een Nederlandse zorgverzekeraar omdat ze niet beschikken over een geldig verblijfsdocument, terwijl voorts ernstig moet worden betwijfeld of verzoekers zich in dit stadium nog wel particulier kunnen verzekeren, zoals door verweerder wordt gesteld.
Verweerder had dan ook bij afweging van de betrokken belangen gebruik dienen te maken van de in artikel 4:84 van de Abw opgenomen inherente afwijkingsbevoegdheid, inhoudende dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregels handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
Nu verweerder zulks niet heeft gedaan dient ernstig te worden getwijfeld aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Bij de vervolgens te maken belangenafweging komt de president tot het oordeel dat in dit geval de belangen van verzoekers zwaarder dienen te wegen en er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen. Het bestreden besluit wordt geschorst en voor het tijdvak van 1 juni 2001 tot en met 30 september 2001 wordt een zodanige voorziening getroffen dat verzoekers behandeld dienen te worden als waren zij in het bezit van een verklaring GNR111.
De president gaat er hierbij wel van uit dat de gemachtigde van verzoekers met gebruikmaking van de hem ingevolge de Awb ter beschikking staande rechtsmiddelen alles in het werk zal stellen om voor het verstrijken van deze termijn een beslissing van de IND af te dwingen op de door verzoekers ingediende aanvraag om een vergunning tot verblijf op medische gronden.
Ten slotte ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten welke verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs hebben moeten maken.
De kosten in verband met door een derde verleende rechtsbijstand worden bepaald op f 1.420,-. Het is de president niet gebleken dat verzoekers nog andere proceskosten hebben moeten maken.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. Uitspraak.
De president van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht,
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb toe en bepaalt dat verzoekers gedurende het tijdvak 1 juni 2001 tot en met 30 september 2001 behandeld dienen te worden als waren zij in het bezit van een verklaring GNR 111;
- bepaalt dat de Onderlinge waarborgmaatschappij ANOZ Verzekeringen U.A. aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht ten bedrag van f. 60,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten welke verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten worden begroot op f 1.420,-;
- wijst de Onderlinge waarborgmaatschappij ANOZ Verzekeringen U.A. aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. H.T.J.F. Verhappen, president, en door deze en mr. M.C. Woudstra, griffier, ondertekend.
De griffier, De president,
Uitgesproken in het openbaar op: 31 mei 2001
Afschrift verzonden op:
j