Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4693

Datum uitspraak2001-09-14
Datum gepubliceerd2001-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/581
Statusgepubliceerd


Uitspraak

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 01/581 14 september 2001 29000 Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: A, te B, verzoekster, gemachtigden: mr J.B.M. Vaessen, advocaat te Cuijk en A.F. Kobus, voorzitter van de Vereniging Automatenhandel Nederland, tegen De burgemeester van Arnhem, verweerder, gemachtigde: S.J.P.M. van Oijen, werkzaam bij de gemeente Arnhem. 1. De procedure Bij besluit van 18 januari 2001, verzonden op 19 januari 2001, heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 20 oktober 2000, om vergunning voor het in haar inrichting aanwezig hebben van één kansspelautomaat, afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 12 februari 2001 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 20 april 2001, verzonden op 24 april 2001, heeft verweerder overeenkomstig het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard. Bij een op 5 juni 2001 bij het College ingekomen beroepschrift heeft verzoekster tegen dit besluit beroep bij het College ingesteld. Tevens heeft verzoekster zich bij brief van 19 juli 2001, ingekomen op 20 juli 2001 tot de president van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft bij brief van 2 augustus 2001, ingekomen bij het College op 3 augustus 2001 gereageerd op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Op 5 september 2001 heeft verzoekster nog een productie aan het College toegezonden, waarna verweerder op 6 september 2001 desgevraagd, zijnerzijds nog een productie aan het College heeft toegezonden. De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld ter zitting van 7 september 2001, waar partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten nader hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Wet op de kansspelen (hierna: de Wet) is het volgende bepaald. " Titel Va. Speelautomaten § 1. Inleidende bepalingen Artikel 30 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…) d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend: 1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en 2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder. e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca. § 2. Vergunning tot het aanwezig hebben van speelautomaten Artikel 30b 1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben a.(…); b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen; c. in niet voor het publiek toegankelijke inrichtingen, waarvoor ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet een vergunning voor de uitoefening van het horecabedrijf is vereist of waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is bij het Bedrijfschap Horeca. 2. (…) Artikel 30c 1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten: a. in een laagdrempelige inrichting; b. in een hoogdrempelige inrichting; c. (…); 2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat: a. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten; b. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal kansspelautomaten waarvoor vergunning kan worden verleend, op twee wordt bepaald. 3. (…) 4. Indien zich binnen een laagdrempelige inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet bevindt, waarin rechtmatig alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse wordt verstrekt, dan wordt deze ruimte als een hoogdrempelige inrichting aangemerkt voor de toepassing van deze titel, indien: a. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 30, onder d, en; b. de overige ruimten in die inrichting door het publiek uitsluitend te bereiken zijn zonder eerst deze ruimte te betreden. 5. (…)" In de Memorie van Toelichting bij de gewijzigde wet wordt met betrekking tot de begrippen hoog- en laagdrempeligheid onder meer het volgende opgemerkt: " Om een inrichting als hoogdrempelig te kunnen kwalificeren, is de eerste voorwaarde het bezit van een Drank- en Horecawetvergunning. Alle inrichtingen waarvoor een dergelijke vergunning niet verleend is, zijn laagdrempelige inrichtingen. De tweede voorwaarde is dat in de inrichting het café- of restaurantbezoek op zichzelf staat en er geen andere activiteiten plaatsvinden waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Hiermee wordt aangegeven dat enkel in cafés en restaurants kansspelautomaten mogen worden opgesteld. Een café is een inrichting, die door het publiek in de eerste plaats wordt bezocht voor het nuttigen van alcoholhoudende drank. Een restaurant is een inrichting waar maaltijden worden geserveerd. Voor het begrip maaltijd kan worden aangesloten bij de uitleg die het CBB daaraan heeft gegeven. Hiertoe heeft het CBB aansluiting gezocht bij het Besluit vestigingseisen Drank- en Horecawet, dat overigens inmiddels is vervallen. Onder maaltijd wordt verstaan een geheel van warme gerechten, hetwelk tenminste bestaat uit de volgende drie, niet met elkaar vermengde bestanddelen: «vlees, vis, gevogelte of wild» (eventueel te vervangen door andere bestanddelen, in geval van een vegetarisch restaurant), «groente» en «aardappelen, rijst of meelspijzen». Indien de inrichting op verstrekking van maaltijden van deze samenstelling is gericht en niet op merendeels afzonderlijke gerechten, is er sprake van een restaurant. Overigens komt het niet vaak voor dat in restaurants kansspelautomaten staan opgesteld. Indien in een café of restaurant nog andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend, dan wordt de inrichting alsnog als laagdrempelige inrichting gekwalificeerd. Zelfstandige betekenis houdt in dat de activiteit niet uitsluitend ter ondersteuning van het cafébezoek dient en een zelfstandige stroom van bezoekers trekt." 2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Verzoekster exploiteert een horecagelegenheid genaamd "C" in B. - Op 20 oktober 2000 heeft verweerder van verzoekster een aanvraag ontvangen voor een vergunning als bedoeld in artikel 30b van de Wet voor het aanwezig hebben in de inrichting van een kansspelautomaat. - Verzoekster beschikt voor haar inrichting sedert 1 augustus 1998 over een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet. - De commissaris van politie heeft op 19 december 2000 aangaande dit verzoek een negatief advies uitgebracht aan verweerder. Dit advies houdt onder meer het volgende in: " Op maandag 20 november 2000 is door personeel van de afdeling Bijzondere Wetten van de Regiopolitie Gelderland-Midden de omderhavige horeca-inrichting bezocht teneinde vast te stellen of deze als hoogdrempelig kan worden aangemerkt. De horeca-inrichting genaamd "C" is, gezien de menukaart, een eetgelegenheid alwaar diverse soorten koffie, thee, frisdrank, uitsmijter, diverse broodjes, pannenkoeken en tosti's worden verstrekt voor gebruik ter plaatse. De eigenaresse verklaarde dat het restaurant tussen 0.800 uur en 18.00 uur geopend zal zijn. (…) Gezien deze horeca-inrichting en zijn activiteiten: het verstrekken voor gebruik ter plaatse van bovengenoemde etenswaren en dranken, dat de aangegeven openingstijden gelegen zijn tussen 08.00 uur en 18.00 uur, blijkt dat de hoofdactiviteit niet is gericht op het uitsluitend of in overwegende mate verstrekken van warme driecomponenten maaltijden. Gezien deze horeca-inrichting en zijn activiteiten, afgezet tegen de omschrijving van hoogdrempeligheid ingevolge artikel 30 van de Wet op de kansspelen en de heersende jurisprudentie ben ik van mening dat deze als LAAGDREMPELIG dient te worden aangemerkt." - Bij brief van 3 januari 2001 heeft verweerder aan verzoekster medegedeeld dat hij voornemens is de door verzoekster op 20 oktober 2001 ingediende aanvraag af te wijzen en is verzoekster in de gelegenheid gesteld hierop binnen een termijn van veertien dagen te reageren. Verzoekster heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. - Bij besluit van 18 januari 2001, verzonden op 19 januari 2001, heeft verweerder de gevraagde vergunning geweigerd. - Op 12 februari 2001 heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend. Daarbij heeft verzoekster onder meer aangevoerd dat haar inrichting is op te vatten als een restaurant. - Op 29 maart 2001 is verzoekster op haar bezwaren gehoord door de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften. Ter hoorzitting van de commissie heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat haar inrichting is te beschouwen als een café. De commissie heeft verweerder op 19 april 2001 schriftelijk geadviseerd de bezwaren ongegrond te verklaren. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder Aan zijn besluit van 20 april 2001 heeft verweerder de volgende overwegingen ten grondslag gelegd: " Ik heb overeenkomstig het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften besloten het door u ingediende bezwaarschrift ongegrond te verklaren. De argumenten die hieraan ten grondslag liggen zijn gelijkluidend aan de overwegingen van de commissie in haar advies. Kortheidshalve verwijs ik naar het betreffende advies." In dit advies is - onder meer - het volgende gesteld: " De overwegingen van de commissie (…) Gemeenten zijn vrij te bepalen hoeveel kansspelautomaten in een hoogdrempelige inrichting mogen worden geplaatst waarbij zij zijn gebonden aan een maximum van twee kansspelautomaten per hoogdrempelige inrichting. Gemeenten kunnen echter ook een totaal verbod instellen. (…) Bezwaarde betoogt dat het begrip maaltijden zoals door het CBB wordt gehanteerd, gedateerd is. Voorts wordt gesteld dat het Besluit Vestigingseisen Drank- en Horecawet, waarin aan het begrip maaltijd wordt gerefereerd, inmiddels is vervallen zodat er geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat dit begrip nog enige rol van betekenis kan vervullen onder de nieuwe regelgeving en hieraan in het advies door de politie een lading wordt gegeven die buiten proportie is. Dit betoog faalt. Immers in eerder genoemde MvT wordt op blz. 22 aangegeven dat om een ongewenste situatie van per gemeente verschillend beleid te voorkomen de definitie van de begrippen hoogdrempelig en laagdrempelig wettelijk wordt vastgelegd. Deze begrippen zijn aldus de MvT inmiddels in voldoende mate uitgekristalliseerd door de invulling die het CBB daaraan heeft gegeven. In de afgelopen zes jaar heeft het CBB deze begrippen en de toepassing ervan nader uitgewerkt in enkele tientallen uitspraken. Op blz. 22 van voormelde MvT wordt voor het begrip maaltijd aangesloten bij de uitleg van het CBB heeft gegeven en die eerder in deze overwegingen zijn verwoord. Ter zitting heeft bezwaarde in afwijking van het ingediende bezwaarschrift, dat immers uitgaat van een horeca-inrichting met een restaurantfunctie, betoogd dat C gezien de hoofdfunctie moet worden aangemerkt als een café en de inrichting ontegenzeggelijk de uitstraling heeft van een bruin café. Naast de volledige maaltijden worden er ook hapjes geserveerd die echter volgens bezwaarde uitsluitend het drankgebruik rond de caféfunctie ondersteunen. Bezwaarde verwijst daarbij naar de overgelegde foto's. De commissie overweegt hieromtrent dat uit de MvT blijkt dat onder een café in de zin van de Wet wordt verstaan een inrichting die door het publiek in de eerste plaats wordt bezocht voor het nuttige van alcoholhoudende drank. De commissie constateert vooreerst dat uit de menukaart van deze inrichting noch uit het in de inrichting aanwezige menubord, zoals op de overgelegde foto zichtbaar is, blijkt dat in de inrichting alcohol werd geschonken. Ook ontbreekt in de inrichting een tap voor bierprodukten. Hoewel niet is uitgesloten dat in de inrichting alcoholische dranken worden geschonken -bezwaarde voert aan dat een drankenkaart niet nodig is omdat het een buurtcafé is en door de exploitante er bewust naar wordt gestreefd om niet de uitstraling van een gewoon café te hebben- kan op grond van voormelde constatering niet staande worden gehouden dat de inrichting in de eerste plaats wordt bezocht voor het nuttigen van alcohol. Uit de menukaart en het menubord blijkt immers dat in de inrichting geringe etenswaren in de vorm van diverse broodjes, tosti's, hamburgers, uitsmijters en soep van de dag worden gesorteerd, die naar het oordeel van de commissie zelfstandig bezoekers zal trekken in samenhang met de koffie- en theedranken. Daarbij neemt de commissie in aanmerking dat de inrichting tussen 08.00 en 18.00 uur geopend is. Aangezien de inrichting voorts niet is gericht op het verstrekken van volledige maaltijden zoals hiervoor is overwogen, is de commissie van oordeel dat verweerder de horeca-inrichting C terecht heeft aangemerkt als een laagdrempelige inrichting. Aan het voorgaande doet niet af dat verweerder eerder deze inrichting als hoogdrempelig heeft aangemerkt nu er sprake is van een verscherping van wetgeving die heeft geleid tot een nadere beoordeling door verweerder. Bij schrijven van 3 oktober 2000 heeft verweerder immers aan alle ondernemers die een aanwezigheidsvergunning voor speelautomaten hebben, bericht dat op 1 juni 2000 de gewijzigde Wet op de kansspelen in werking is getreden en dit tot gevolg heeft dat in de gemeente Arnhem opnieuw zal moeten worden beoordeeld of een inrichting hoog- of laagdrempelig is volgens de door de wetgever gestelde criteria." Ter zitting van de president heeft verweerder verklaard dat in het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften ten onrechte is gesteld dat gemeenten in een hoogdrempelige inrichting ook een totaal verbod op kansspelautomaten kunnen instellen, hetgeen aan de beslissing van verweerder overigens niets afdoet. 4. Het standpunt van verzoekster Verzoekster heeft - samengevat - het volgende aangevoerd. Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij een onverwijlde voorziening. Bij tenuitvoerlegging van het bestreden besluit dreigt voor verzoekster onherstelbaar financieel nadeel, bestaande uit het gemis aan opbrengsten uit de exploitatie van de gewenste kansspelautomaat en voorts uit, daarmee samenhangend, klantenverlies. Aangezien verweerder op haar aanvraag niet tijdig heeft beslist en evenmin aan verzoekster heeft laten weten het nemen van een beslissing op haar aanvraag uit te stellen, mocht verzoekster er van uitgaan dat haar de aanwezigheidsvergunning fictief was verleend. De nadien gegeven beslissing in prima doet niet af aan deze fictieve vergunningverlening, nu zij tegen deze beslissing een bezwaarschrift heeft ingediend, zodat die beslissing niet onherroepelijk is geworden. Er wordt ten onrechte van uitgegaan dat gemeenten vrij zijn te bepalen hoeveel kansspelautomaten in een hoogdrempelige inrichting mogen worden geplaatst. Een gemeente is, als sprake is van een hoogdrempelige inrichting, verplicht vergunning te verlenen voor maximaal twee kansspelautomaten. Instelling van een verbod tot het plaatsen van kansspelautomaten in een hoogdrempelige inrichting, waartoe de Commissie verweerder bevoegd acht, is niet toegestaan. De Wet is weliswaar gewijzigd voor zover het onder meer het 2-0-beleid betreft (twee kansspelautomaten in hoogdrempelige horeca en een verbod voor kansspelautomaten in laagdrempelige inrichtingen), maar is niet gewijzigd op het punt van de drempeligheid van horeca-inrichtingen. Verweerder baseert zijn beslissing aangaande de drempeligheid van de inrichting van verzoeker dan ook ten onrechte op een gestelde verscherping van de betrokken wetgeving. Verweerder mocht in de wijziging van de Wet geen aanleiding zien tot een nadere beoordeling van de inrichting van verzoekster. Dit zou hooguit anders zijn ingeval verzoeker opnieuw vergunning had aangevraagd ingevolge de Drank- en Horecawet. Vóór de wijziging van de Wet heeft verweerder de inrichting van verzoekster steeds als hoogdrempelig aangemerkt. Verweerder heeft zich voor zijn oordeel dat de inrichting van verzoekster laagdrempelig is, ten onrechte laten leiden door de in de inrichting gevoerde menukaart en het aldaar aanwezige menubord. Verder heeft verweerder bij dit oordeel ten onrechte belang gehecht aan het ontbreken van een tap voor bierproducten en aan de openingstijden van de inrichting. Voor wat betreft de menukaart en het menubord geldt dat sprake is van hapjes die kunnen worden geserveerd ter ondersteuning van het drankgebruik rond de caféfunctie van de inrichting. Dat die hapjes soms wat uitgebreider zijn betekent nog niet dat daarmee de inrichting laagdrempelig van karakter wordt. De aankleding van de inrichting en meer in het bijzonder het visueel ontbreken van een biertapinstallatie vindt zijn grond in het weren van drugsverslaafden. De tap bevindt zich op een verborgen plaats in de inrichting. Dat de openingstijden van de inrichting zijn gelegen tussen 10.00 uur en 18.00 uur is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een caféfunctie van geen belang. Uitsluitend van belang is of de hoofdactiviteiten zijn gericht op het schenken/nuttigen van alcoholische dranken, hetgeen in de inrichting van verzoekster het geval is. Verzoekster heeft in de bezwaarfase aanvankelijk aangevoerd dat de inrichting een restaurantfunctie had, doch heeft, nu dit niet een houdbaar standpunt bleek, tijdens de hoorzitting van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften aangevoerd dat de inrichting een caféfunctie heeft, welk standpunt zij ook thans nog inneemt. 5. De beoordeling van het geschil Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist. De president ziet in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening als gevraagd. Het gemis aan een kansspelautomaat vertegenwoordigt voor het bedrijf van verzoekster een financieel belang. Nog geheel daargelaten dat verzoekster dat belang niet toereikend met stukken heeft onderbouwd vormt een zodanig belang volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Voorshands is niet aannemelijk geworden dat de continuïteit van de onderneming van verzoekster wordt bedreigd, daargelaten welke gevolgtrekking zou moeten worden gemaakt indien dat wel het geval zou zijn. Overigens staat het verzoekster vrij in de bodemprocedure schadevergoeding te vorderen indien het bestreden besluit door het College zou worden vernietigd. De president ziet ook overigens in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening en overweegt daartoe als volgt. Het betoog van verzoekster - kort gezegd - dat haar, ten gevolge van verweerders aanvankelijke stilzitten met betrekking tot de afdoening van haar aanvraag een fictieve vergunning zou zijn verleend voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten en de latere afwijzingsbesluiten daar kennelijk geen afbreuk aan zouden kunnen doen vindt, naar voorlopig oordeel, geen steun in het recht. Artikel 6:2, onder b, van de Awb bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk wordt gesteld. Verzoekster had, toen een beslissing op haar aanvraag uitbleef, op grond van voormeld artikel terzake rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Verzoekster heeft dat niet gedaan. Zij heeft, daarnaar gevraagd, niet kunnen wijzen op een algemeen verbindend voorschrift dat hier aan het niet tijdig beslissen op de aanvraag het rechtsgevolg verbindt dat de door haar gevraagde vergunning geacht wordt te zijn verleend dan wel verweerder dwingend voorschrijft die vergunning, louter op grond van tijdsverloop, te verlenen. De president heeft een zodanig algemeen verbindend voorschrift hier evenmin kunnen vinden. De omstandigheid dat verzoekster tegen de nadien gevolgde beslissing op haar aanvraag en later tegen de beslissing op bezwaarschrift bezwaar heeft gemaakt onderscheidenlijk beroep heeft ingesteld legt hier, gelet op het bepaalde in artikel 6:16 van de Awb, geen gewicht in de schaal. Verzoekster heeft in het kader van haar aanvraag aanvankelijk de koers gevaren, kortweg, dat haar inrichting een restaurant is. Naar aanleiding van die aanvraag is de inrichting van verzoekster op 20 november 2000 door personeel van de afdeling bijzondere wetten van de regiopolitie Gelderland-Midden bezocht teneinde vast te stellen of deze inrichting als hoogdrempelig kan worden aangemerkt. In het naar aanleiding van dit bezoek uitgebrachte advies is uiteengezet dat en waarom die inrichting als laagdrempelig zou moeten worden aangemerkt. Ter hoorzitting van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften heeft verzoekster de steven gewend en betoogd dat haar inrichting geen restaurant is maar een café. Daarbij heeft zij aangegeven dat er bewust naar wordt gestreefd om niet de uitstraling van een gewoon café te hebben teneinde te voorkomen dat bepaalde mensen het café binnenkomen. Niet is kunnen blijken dat verzoekster die stelling ter hoorzitting aan de hand van bescheiden of anderszins op enigerlei wijze heeft geadstrueerd. De president is in deze omstandigheden, voorlopig, van oordeel dat verweerder in die nieuwe opstelling van verzoekster geen aanleiding behoefde te vinden ter zake nader onderzoek te verrichten. Eerst ter zitting van de president ter behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft verzoekster naar voren gebracht dat in haar inrichting wel degelijk een tapinstallatie aanwezig is, maar dat deze zich, welbewust, op een verborgen plaats bevindt. Het voorgaande rechtvaardigt, naar voorlopige oordeel, de conclusie dat verweerder niet kan worden verweten dat hij de inrichting van verzoekster ten tijde hier van belang niet als café heeft herkend. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat verweerder toen hij op het bezwaarschrift van verzoekster besliste, ondanks haar gewijzigde standpunt, niettemin had moeten onderzoeken of haar inrichting als restaurant zou moeten worden bestempeld, dan nog had zulks, naar voorlopig oordeel, niet tot het hier door verzoekster nagestreefde resultaat kunnen leiden. Uit de gedingstukken blijkt immers dat het merendeel van de door verzoekster aangeboden spijzen "kleine eetwaren" betreffen (broodjes, tosti's, pannenkoeken). Voorshands is derhalve niet aannemelijk geworden dat de horeca-inrichting van verzoekster, ondanks dat het hier volgens haar een café zou betreffen, niettemin zou moeten worden aangemerkt als een inrichting, waarvan de activiteiten zijn gericht op het verstrekken van maaltijden. De slotsom is dat verweerder er ten tijde hier van belang, naar voorlopig oordeel van de president, terecht van is uitgegaan dat de inrichting van verzoekster als laagdrempelig in de zin van de Wet dient te worden beschouwd en op die grond de aanvraag van verzoekster om een vergunning tot het aanwezig hebben van een kansspelautomaat terecht heeft afgewezen. Het gegeven dat verweerder de inrichting van verzoekster in het verleden als hoogdrempelig heeft beschouwd maakt dat niet anders. Al hetgeen verzoekster overigens nog heeft aangevoerd stuit op het vorenoverwogene af. Het vorenstaande leidt de president tot het oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen. De president acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. 6. De beslissing De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2001. w.g. R.R. Winter w.g. Th.J. van Gessel